ontbreekt niet in dat lijstje.
Wat beweegt Speliers dan? Wel, hetzelfde als al die minussen die elke (zelf)kritiek uit de weg gaan en dat compenseren door de schuld voor die ‘miskenning’ bij anderen te leggen, in dit geval de poëziekritiek. Nu ben ik de eerste om te beseffen dat daar structureel veel fout mee loopt (want waar hebben we het eigenlijk over?), maar de rest van Speliers' tekst kan ik hoegenaamd niet aanvaarden. Bijvoorbeeld die vertrouwde pathetiek omtrent Democratie-in-de-Literatuur, die ik helaas ook bij Speliers uitgesmeerd zie. Ik heb er moeite mee, omdat velen menen dat democratie hier betekent dat al wie het belieft zich dichter te noemen, móet worden uitgegeven én (uiteraard: positief) gerecenseerd - waarbij elk kwaliteitsoordeel van tevoren wordt uitgesloten.
Wat erger is, die idee is hypocriet, want in wezen verbergt ze achter die grote woorden een heel andere redenering. Wat Speliers, net als bovengenoemde minussen, eigenlijk beoogt, is precies het omgekeerde. Hij wil de kritiek het denken verbieden en het zwijgen opleggen. Het is hem bij nader inzien helemaal niet te doen om een deugdelijke kritiek, want hij kent de poëziekritiek geen enkele autonome status of functie toe. Hij ziet er enkel een reclamevehikel in voor de eigen winkel. In een zeldzaam moment van, vrees ik, onbewuste luciditeit, schrijft Speliers immers - in slecht Nederlands -: ‘een recensie is publiciteit’. Niet het vertoog over poëzie interesseert hem, niet de poëticale discussie, nee, hij wil alleen in zijn eigen gelijk bevestigd worden. Via recensies wil hij zoveel mogelijk gratis reclame voor zijn eigen boekjes krijgen, opdat er veel zouden worden verkocht en hij er dik aan zou verdienen (dat is het financiële aspect waar hij zo vaak naar verwijst). Wat een naïeve gedachte! Alsof de kritiek zoveel macht zou hebben! Alsof er met poëzie wat dan ook te verdienen zou vallen!
Nu, ik begrijp die frustraties wel. Ze illustreren ten voeten uit het maatschappelijk vacuüm waarin de poëzie verkeert: dichters, zeker de zogezegd ‘moeilijke’ onder hen, raken steeds moeilijker uitgegeven, en als ze dan toch in boekvorm verschijnen, blijft de media-aandacht zwak en de verkochte oplage belachelijk laag. De geringe aandacht van de pers voor poëzie is daarvan het meest zichtbare en dus aanwijsbare teken, zodat de poëziekritiek de eerste schietschijf van de klachten (maar ook: frustraties, jaloezie, kinnesinne) over dat vacuüm wordt. 't Is menselijk, denk ik, maar het begint me de strot uit te hangen en ik zou er dan ook verder geen aandacht aan besteden, ware het niet dat...
In dat syndroom doen de gefrustreerden onder de dichters grote moeite om hun aantijgingen te objectiveren. Dat begint bij Speliers al met ondertitel van zijn stuk: ‘Literatuur als alibi voor commercie’ (een erg krom geformuleerde thesis, die vaag verwijst naar stilaan modieuze retoriek over commercialisering en mediatisering van de literatuur). In de rest van zijn tekst is van die thesis al geen sprake meer, maar vernauwt het betoog zich tot de frustraties over de persoonlijke ‘miskenning’.
Maar de argumenten die Speliers dan serveert! Hij is er zich blijkbaar niet van bewust dat hij niet minder dan drie verklaringen tegelijk geeft. Die sluiten elkaar weliswaar niet uit, maar in zijn tekst worden ze alvast niet gecoördineerd en hij voert er in elk geval geen enkel bewijs voor aan. Zijn verklaringen zijn: intellectuele luiheid en onbekwaamheid (wat kan je in godsnaam repliceren op zo'n in zijn veralgemening nietszeggend geworden bewering?), ‘collaboratie’ binnen uitgeverijen die zowel poëzie als tijdschriften uitgeven (tsja) en, ten slotte, ‘smeergeld’. Speliers durft wel, moet ik zeggen. Speliers - toch een dichter, dacht ik, die zou moeten weten wat de woorden betekenen - veroorlooft