Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
DebuutMarc Tritsmans
| |
[pagina 19]
| |
besef van die verandering door de tijd is duidelijk aanwezig in het eerste deel van de bundel. Daarin confronteert de dichter zich, zoals de titel zelf zegt, met de wereld van dieren en dingen. In ‘Astronomisch’ krijgen we zelfs een aardige vermenging van de mens en de natuur (in casu de vrouw en de maan). Maar in de laatste strofe, en ook in de andere gedichten van het eerste deel, wordt dan weer duidelijk dat de mensen fundamenteel verschillen van de dieren en de dingen. De natuur straalt rust uit, zoals in ‘Avond met koeien’ bijvoorbeeld. De koeien grazen onverstoorbaar door van 's morgens tot 's avonds, omdat ze geen tijdsbewustzijn hebben. Maar bij de mensen wordt het nooit nacht zonder meer: ‘samen met bomen en struiken werden | we nacht en praatten nog met het gepaste ontzag voor de sterren’ (p. 8). De dichter wil wel opgaan in dat landschap, maar hij blijft een toeschouwer: ‘Vanop een afstand en volmaakt | onzichtbaar kijken, weten dat | ik niet zal binnengaan’ (p. 11). We worden niet alleen onrustig door het besef van tijdelijkheid, maar ook door de chaos die eigen is aan het leven. Niets is vastomlijnd, zoals ‘Hier’ duidelijk maakt. Het gedicht ‘Koeien’ verklaart de menselijke verwarring nog eens op een andere manier: voor de koeien ‘volstaat het om te blijven waar ze | grazen’ (p. 13). De mens daarentegen wil altijd verder kijken dan tot waar zijn ogen reiken. Niet alleen de dieren, maar ook de dingen zijn vreedzaam, want in zichzelf besloten. In de cyclus ‘In de bergen’ formuleert Tritsmans het als volgt: ‘We raken nooit dichterbij het | blijven van bergen van koud | en hard graniet’ (p. 17). Je kunt er niet bij, bij al die onbewogenheid. Altijd weer word je op het menselijke teruggeworpen: ‘Daar in de diepte zijn de wegen, | de dorpen, de mensen. Alles houdt | zich achter bomen verscho | |
Hond
Je laat iets kostbaars vallen en het ligt
daar voor je maar je weigert nog even te
geloven in de onomkeerbaarheid van tijd.
Zo zaten we op onze knieën in het gras.
En ik moest alleen de stukken lijmen voor
we dit écht hadden gezien. Met vluggere
handen dan de mijne de darmen er weer in.
Hem op zijn poten helpen. Nog een meter of tien.
| |
len maar | wacht geduldig op onze terugkomst’ (p. 17). De Natureingang blijft dus onvolkomen. Dat we altijd op onze stappen moeten terugkeren, heeft te maken met ‘De wetten van de zwaartekracht’, zoals de titel van het tweede deel luidt. Door afkomst en ouderschap ben je gebonden: ‘We konden nog overal heen | en terug. Enkel wijzelf hielden ons bij elkaar. | Maar diep in jou werd toen al het kansspel | gespeeld’ (p. 25). In andere gedichten maakt Tritsmans duidelijk dat opgroeien afstand doen betekent, terwijl ouder worden ook afscheid nemen is. Ouder worden houdt niet alleen een lineaire beweging in (‘elk verleden opgeruimd’, p. 28), maar ook een cyclische. Zo zullen ook de kinderen eens de trap opsluipen na de eerste zoen: ‘Alle trappen kraken op hetzelfde ogenblik’ (p. 29). En zoals in het eerste deel mens en natuur even in elkaar lijken te verdwijnen, zo zijn vader en zoon in ‘Kastanjes’ even verwisselbaar. De onontkoombaarheid van de tijd is het sterkst aanwezig in het derde deel, ‘Familiegalerij’. Daarin maken we een wandeling langs portretten, zover de herinnering van de dichter reikt. Hoe verder, hoe meer dat beeld herleid wordt tot fragmenten, zonder totaalbeeld. Zo wordt de grootvader veel sterker neergezet. Zijn karakter wordt scherp uitgetekend. De cycli waarin de grootouders worden gekarakteriseerd, ‘Grootvader’ en ‘Samen oud’, bevatten de hardste en misschien wel de sprekendste gedichten uit de bundel. In ‘Gewenning’ stelt Tritsmans trouwens vast: ‘Het is een reis van zeventig jaar ver | en kom je daar nog wel heelhuids van terug?’ (p. 43). Door onze onderhevigheid aan de tijd zijn we het kind van de rekening, en we hebben daar niet van terug. Het is een thematiek die ook in de vroegere gedichten van Rutger Kopland sterk speelt. Af en toe doet ook de stijl van Tritsmans' gedichten trouwens aan Kopland denken. De tijdelijkheid en de leegte die erdoor ontstaan, worden in de laatste cyclus, ‘De lege plek’, nog eens verduidelijkt. Het verlies van de vader - zoals ik dat meen te kunnen interpreteren - wordt hier verbreed tot ‘de verloren namen, plaatsen | waar we samen zijn geweest en dus niet | meer zullen komen’ (p. 47). Marc Tritsmans toont zich in zijn verdienstelijke debuut geen vernieuwer, maar een bedachtzame chroniqueur. Daar zijn er nooit genoeg van. |
|