Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
J.W. Oerlemans
| |
Octaven
Zo leeg als octaven
zo leeg als de wegen
Naar het zuiden
midden in de winter
zo leeg is het soms
tussen jouw ogen
alsof zij kijken naar iets
dat nooit meer komen zal.
Dit is zijn stem. Hij schrijft over de natuur, de liefde, de illusie en de vergankelijkheid van alles, de dood dus. Zijn gedichten bestaan vaak uit twee strofen: een beeld en een conclusie, beschouwing of vraag. Als het gedicht één strofe telt, één zin, ligt de beschouwing opgesloten in het beeld of de constatering. De lezer moet de beschouwing zelf maar formuleren. Bij drie strofen is er sprake van een panoramisch beeld dat vernauwd wordt tot een close-up. Oerlemans is niet de dichter van treffende regels, regels die zich vastzetten in je geheugen. Daarvoor zijn er te veel regels die alleen maar uit een gewoon woord bestaan of een persoonsvorm met een bijwoordelijke bepaling of alleen maar een plaatsbepaling. Als iets zich vastzet, zijn het de korte gedichten in hun geheel, vanwege de eigenaardige visie, de merkwaardige vergelijking. ‘Zoals wind onder de maan | altijd verloren gaat en het zand | dunner wordt in de zomer | zoals het doorzichtig herfstblad | een verrekijker wordt voor verslaafden | zo leef jij in het diepe huis.’ In de laatste bundel is een afdeling ‘Oorlog’ opgenomen, herinneringen aan het spelen in oorlogstijd in een groot landhuis, aan opa en zijn schaakspel, aan oma, aan het geboortehuis, dat in de oorlog vernield werd, aan Amsterdam 1941, de vluchtelingen en de oorlogskerkhoven. In de derde afdeling, ‘Afrekening’, wordt de dichter in het heden geconfronteerd met het verleden. Hij ziet een jeugdvriend weer, een oude pianist, neemt waar dat het hooggebergte schijnbaar eeuwig is, neemt afscheid van een bewonderde leermeester. Hij hoort een geluid, ‘het slepend verdwijnen | van iets’ en hij vraag zich af of het de tijd is die hij hoort zingen. De vierde afdeling heet ‘Et cetera’. Daarin wordt de vergeefsheid van ons handelen, de onbegrijpelijkheid van het leven, de raadselachtigheid aangestipt. Veel meer doet de dichter niet, maar zijn korte gedichten zijn heldere, eenvoudige monumentjes van menselijk leven dat er ooit was. |
|