Kroniek
Nederlandse dichteressen
Altijd op reis?
Aleidis Dierick
Van Ankie Peypers (1928) verschenen de Gedichten 1951-1975. Maaike Meijer leidt de bundel in. Goede wijn behoeft geen krans; Ankie Peypers heeft al heel lang haar vaste lezerskring. Haar poëzie is een van die ruimtes ‘waar vrouwen met elkaar kunnen communiceren’ (inl.). Gedichten is een gesprek, een monoloog die men telkens met ja-en-amen onderbreken wil.
ALS JE de verzen leest die ontstonden in de jaren vijftig en zestig, stel je je de vraag: was het zo erg? En je wéét: zo erg was het! De hele reis werd door Ankie Peypers in kaart gebracht. Reizende ‘wordt zij een andere vrouw’ (p. 62). Geen tussenstation, geen aspect, geen facet van de werkelijkheid blijft hier afwezig. Achter de werkelijkheid vermoedt Peypers een andere werkelijkheid. Dat mysterie tracht ze te vatten. Niets in haar wereld is vanzelfsprekend, niet het huis, niet de boom, niet de toevallige voorbijganger. Peypers neemt waar met een verbazingwekkende scherpte. Ze gaat niets uit de weg. Tot op de diepste pijnlaag wordt alles doorgrond. Het moet heel moeilijk zijn om zo te leven. Twee derde van de bundel is gevuld met korte gedichten die elk een titel hebben. De rest bestaat uit lange monologen in vrije versvorm, en vooral die poëzie is niet zo gemakkelijk. Toch leest de bundel als een dagboek. Je kunt de dichteres op de voet volgen. De man is én de dominante (‘je mag naar zijn radio luisteren | en zijn wegen mag je bewandelen | en zijn huizen bewonen; er zijn geen andere’, p. 291) én de meelijwekkende (‘je zou hem wel rond willen zien lopen | zonder die honger om wat hij niet is’, p. 309). Naar het jaar 1975 toe kruipt in die poëzie steeds meer bitterheid. Ook veel verdriet, bijvoorbeeld in het meesterlijke ‘In Memoriam’ en in de cyclus ‘Stemmen’.
M. Meijer noemt ‘Drempel van ontheemden’ het hoogtepunt van Peypers oeuvre. Mijn voorkeur gaat naar de cyclus ‘Gehoorzaam leerzaam 1975’. Maar waarom kiezen. Men krijgt alles. Het gedicht ‘Aan kinderen’ werd tweemaal afgedrukt, ‘Bezoek’ ontbreekt. Spijtig.
Hannie Rouweler (1951) publiceerde, sinds haar debuut in 1988, één bundel per jaar. In het voorjaar verscheen Steen en huid. De bundel bevat 33 gedichten en vier illustraties. In korte, aarzelende maar doelbewuste verzen wordt een lang en zwaar verleden opgeroepen, gezuiverd, gezift. Op ‘reis’ (‘'s ochtends las ik in de trein’, p. 41), tracht deze dichteres, van ballast bevrijd, bij zichzelf te landen, ‘langs een lijn van oog en tijd | naar regenboog | en hemelsbreed verschil’ (p. 7). Er is liefde. En liefde is moeilijk. De liefde voor de oude moeder, die ‘met haar rusteloze ziel’ (p. 9), is als de zee. Die is als een ‘woordloos slagveld’ (p. 15), waarin de dochter zichzelf vindt ‘verwoest, bijna | tot op de grond’ (p. 15). Er is de geliefde ‘zoals eb en vloed’ (p. 17), ‘Met jou zou ik | iets willen zijn | dat makkelijker | is dan wij’ (p. 27). Stil maar onafwendbaar komt alles aan het licht, ‘ook wat wij verborgen houden | voor het donkerste uur | in onszelf’ (p. 20). Zo wordt ieder gedicht een poging, een ‘lopen over losse planken | naar elkaar toe’ (p. 21). Hoe het dan verder moet? Hannie Rouweler tracht het te ‘lezen’ in de natuur, in de rivier ‘die alleen wil zijn’, in de boom, ‘de schijndood van zijn donkere stam, in de rode bol van de zon ‘die zijn rust niet vindt’ (p. 32). Haar poëzie is ‘een stem | op zoek naar zichzelf’ (p. 33). Het is alsof ze ‘ineens toch vleugels heeft | zich losmaakt naar | een andere hemel’ (p. 34). Zo schuift ze het verleden langzaam van zich af. ‘Ik rust nog uit | van een herinnering’ (p. 35) komt uit een vereenzaming die ‘haar draad voor draad | heeft uitgekleed’. De geliefde wordt in deze genezing betrokken ‘Nu de dag wit is | begrijp ik
pas | hoe ongewapend | spijt kan zijn | hoe wat zo scherp | ons beiden snijdt | twee delen heeft | en een verleden tijd’ (p. 38). Hoe voorzichtig taal hier ook gehanteerd wordt, uit deze poëzie spreekt een scherp gekwetst-zijn en een zoeken naar bevrijding uit onzekerheid: ‘Misschien morgen, misschien | later (...) vind ik uw naam nog eens terug’ (p. 40). Een bundel gedichten over wat (nog) héél moeilijk is: ‘na één verloren moment | ging de zon vanavond onder | in rimpels | nooit gladgestreken’ (p. 42). Dit is, voor wie goed leest, ook een dagboek.
Van Emma Crebolder (1942) verscheen Waar niemand wegen waande, een in meer dan een opzicht ongewone dichtbundel. In de eerste cyclus, ‘Teken van een broze zekerheid’ (25 gedichten), voert de dichteres ons binnen in het intieme leven van een Bantoestam. Het lyrische Ik spreekt de pas overleden Bantoe toe en brengt hem zijn ganse leven in herinnering. De verzen, eigenlijk één lang gedicht, ademen een sfeer van dreiging en onmacht. De verwachting van de stam staat haaks op de gevoelens en verlangens van de enkeling. De taal is zangerig en vloeiend. Er staan nergens punten en dat geeft deze poëzie iets ademloos, na een rijd haast hijgend. De drie sonnetten van de tweede cyclus, ‘Kurwa en Doto’, vertellen het tragische verhaal van de tweelingzussen die door de begeerte van de man worden gescheiden. De derde cyclus, ‘Swahili-karavaan’ (17 sonnetten), is de meest gelaagde. Daar heeft Crebolder de tocht van de karavaan, de reis van de vrouw naar het thuisland, het schrijven erover subtiel door elkaar geweven: ‘Ik zou naar Lamu gaan | maar het schip was niet gereed | (...) stof stapelde zich verder | in mij op, laag om laag tot | ik gevuld met aarde stond | bijna’ (p. 43). Ze wachtte lang, ‘opdat het beeld | gegrond kon worden voordat | het voorgoed werd ingescheept’ (p. 43). Met woorden tracht de dichteres het bedreigde te redden. Zij is, evenals de man op de voorplecht, ‘de voorzanger’; ‘alleen de voorzanger bracht | in het lied geheeld | het verdwijnende land in beeld’ (p. 44). In haar poëzie is ze ‘een mens alleen | gebleven om te waken | over een korrel zand, die steeds | verloren dreigt