Recensie
Cees van Hoore
Ook Willy Alberti heeft zangles gehad
Koen VergeerGa naar eindnoot+
Is de dichter Cees van Hoore een geval apart? Wanneer hij optreedt tijdens een poëzienacht of een ander voorleesfestival is hij meestal een onbekende; toch oogst hij op zo'n avond vrijwel meteen succes. Bijvoorbeeld met een gedicht als ‘Vrij’:
Ik loop op de wereld op zaterdagavond.
Geld genoeg in mijn zak om te reizen.
Het regent. Ik voel mij zo vrij als een vis.
Maar mijn zee komt druppelsgewijze.
DERGELIJKE eenvoudig toegankelijke regels en Van Hoores ietwat onbeholpen, rauwe voordracht doen zijn poëzie makkelijk overslaan op het grote luisterpubliek. Maar even makkelijk is hij weer vergeten. Is hij een geval apart? Ik weet het niet, al die andere dichters uit die categorie ben ik vergeten.
Lezers van poëzie worden regelmatig aan Van Hoore herinnerd. Bij uitgeverij De Harmonie zijn sinds 1983 drie bundels verschenen, waarvan As van de koning, niet blazen! de meest recente is. Bovendien publiceerde Van Hoore de afgelopen jaren ook proza, waaronder Dat trekt wel bij. Bespiegelingen van een aanstaande vader (1988).
In As van de koning, niet blazen! wordt nog eens duidelijk tussen welke wal en welk schip de dichter Van Hoore voortdurend dreigt te vergaan. Het is niet zomaar ‘light-verse’ wat hij schrijft; er valt wat te lachen, er vloeit een traan, maar Van Hoores intenties en pretenties gaan toch verder. Hij wil serieus genomen worden, serieuzer dan bijvoorbeeld Levi Weemoedt of Ivo de Wijs. Van Hoore heeft wel degelijk poëzie-met-een-hoofdletter op het oog. Dat spreekt vooral uit de betrokkenheid en de vasthoudendheid waarmee de gedichten over zijn kinderen en over zijn vader geschreven zijn.
Een enkele keer, in gedichten als ‘Nog eens’ en ‘Bijna’, bereikt Van Hoore mooi uitgelichte, gevoelige regels. Maar zulke fragmenten worden te veel omringd door momenten waarop Van Hoore allerlei banaliteit in zijn poëzie toestaat. Banaliteit zowel wat vorm als inhoud betreft. Bijvoorbeeld in deze regels:
[Maar] opdat geen mens 't vergeet:
Inhoudelijk kan een gedicht veel verdragen, maar formeel niet. De regels beginnen net iets te vaak te dreunen, de rijmen lijken te vaak op stoplappen:
Harinkje, mijn opa kwam uit Leiden.
Hij mocht je graag, 't enig zilver
dat hij in zijn tas liet glijden.
Misschien gebruikt Van Hoore zulke regels omdat hij ‘gewoon’ wil blijven doen, terwille van de toegankelijkheid. Maar poëzie-met-een-hoofdletter wordt het zo natuurlijk nooit. Er is een groot verschil tussen toegankelijkheid en een te gemakkelijke vorm. Maar wat Van Hoore aangaat, hoeft er niets weggeciseleerd te worden, althans zo begrijp ik het motto bij de bundel: ‘We beleven mooie tijden. Zangles staat gelijk aan keel doorsnijden.’ En dus blijven verhevenheid en banaliteit in de poëzie van Van Hoore dicht bij elkaar, te dicht, als in het leven zelf. Wanneer hij echter formeel niet uit de bocht vliegt, levert dat soms mooie gedichten op, zoals het gedicht ‘Kermis’:
Nietzsche, Schopenhauer, Cioran -
ik ben nog steeds hun man. Maar als
ik naar mijn jongens kijk, voel ik:
wat die glimlach betreft - o, mond
je bent zo lief als je vertrekt.
Hoor ik Willy's lied bij Perlee
op de kermis, in een mensenzee,
dan weet ik: er is angstig veel
en mij valt het ten deel.
Ik wil niet in een reuzenrad
achter 'n ketting ten hemel stijgen.
Om mezelf te bewijzen dat ik | seconde
met mijn zonen op de aarde mocht,
o god, grijp ik de buks en schiet ik
Het vervoerende geluk en de weemoed van de altijd verdertrekkende kermis, vol vrolijkheid, nep, glitterlampjes en de galm van Willy Alberti. Maar ook Willy Alberti heeft zangles gehad.