Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermdRecensieMax Niematz
| |
[pagina 18]
| |
hoofdstad. Ik heb niet de indruk dat Niematz daar in de voetsporen van Witgenstein stapt, maar hij laat de Weense sfeer wel in zijn gedichten doordringen. Herdefiniëren door de dingen van naderbij te bekijken, dat is wat Niernatz in zijn gedichten doet. Hij plaatst alle titels van de gedichten tussen aanhalingstekens, als zijn het citaten, begrippen die hij door anderen heeft horen gebruiken, maar die hij opnieuw vorm geeft. Dan pas kunnen de woorden zielsvrienden worden. Ze vallen immers nooit volledig samen met wat ze betekenen, zoals een vrouw die haar haar kamt en intussen zichzelf bekijkt in de spiegel. Je kunt wel van dat beeld houden, maar het tastbaarst is toch zij die daar in haar jurkje voor de spiegel zit. Hij laat het thema van ‘Zielsvrienden’ al weerklinken in het eerste gedicht, ‘Relicten’. Alles moet herschapen worden: ‘De laatste tram is voorbij, | de eerste moet nog gecreëerd. Alles verkeert hier in adem- | nood, asemmer en lauwe | stoof stammen van weleer.’ Als mensen zijn we dan ook niet meer dan ‘as, die in bouwval dooft.’ In ‘Zwembad’ wordt de zwemmer dan een soort Adam die alles voor de eerste keer doet. In het water springen, bijvoorbeeld: ‘zijn val wekt leven in | het bad.’ Het volgende gedicht, ‘Hubertus’, tempert dat positieve streven een beetje omdat het laat zien dat er in de mens ook een instinct schuilt dat wil veroveren: ‘iets in ons wil opgedreven zijn’ (p. 11). Ook ‘Karperjacht’ gaat daarover, net zoals ‘Kraai’, waarin het veroveren dan geïnterpreteerd wordt als vrijheidsdrang door het verlangen naar liefde. In ‘Zoutelende’ maakt hij trouwens duidelijk waarom hij alles opnieuw van betekenis wil voorzien. Want ook als je met je geliefde onder een stolp gaat leven, blijft de tijd tikken tegen de rand: ‘Ik wou, dat | het ritselen van een sigarette- | papiertje onder het tentdoek | zoveel heden bezat, dat we | de tijd verder onbeluisterd | lieten. We klommen op het duin, | de zeewind betastte je borsten. | Ik wou, dat we altijd nog | terug konden. Maar we bleven’ (p. 14). Niematz moet de tijd vastleggen, hij moet alles conserveren, omdat het heden niet zonder verleden kan. Zo brengt hij bij zijn vrouw de kinderen in herinnering. Voor een stuk gebeurt dat door gewoon in het heden te leven: ‘Ik werp haar | een vluchtige blik toe en ze ontstaan | opnieuw, achteloos’ (p. 16). Niematz vindt het verleden ook op het land terug (‘Herinneringen zijn hooiwagens’, p. 18), maar hij treft er vooral leegte aan, omdat het platteland door de nauwe verbondenheid met de natuur de teloorgang scherper in het daglicht stelt: ‘Zoveel as is er | tussen ons en de wereld, zullen | de boeren zeggen, zoveel er is aan | winterkoren op de voorraadzolders’ (p. 19). Toch blijft er die onstuitbare bede om herstel, want Niematz gelooft in de eeuwige herhaling van de dingen: ‘Weldra | zal de krijtstreep weer opdoemen, | de keerlijn der wederkeer’ (p. 20). Hij jaagt de honden in zich op, maar wil vooral rust, die uiteindelijk alleen in de dood te vinden lijkt: ‘Morgen | is geheel zwart misschien, | geleende, maar zelfverzoende | grond’ (p. 22). In het tweede deel situeren de gedichten zich weliswaar in Wenen, maar er zijn veel parallellen met het eerste deel. Zo herinnert ‘Ötzdatl’ aan ‘Zwembad’ door de sprong in het ongewisse. Niematz voegt er wel het element taal aan toe, zodat springen spreken wordt: ‘Is tegen de voetheuvels de taal | zuiver, maar in de bergen spreekt | men niet? Aan stilte ontspringen, | ontslapen aan hellingen’ (p. 25). En dan is er natuurlijk ook het samengaan van het esthetische en het vergankelijke, zoals dat al aan de orde was in de Weense gedichten in De jagers in de sneeuw van Erik Spinoy. ‘Karlsplatz’, ‘Marktdag’, ‘Dragers’ of ‘Gaanderij’: ze ademen allemaal die sfeer. Toch zit er ook troost in dat Weense deel. Ik meen dat te lezen in het gedicht ‘Sub specie aeterni’. Het geluk komt misschien doordat Niematz een poging onderneemt om de dingen te vatten door ze opnieuw te benoemen, maar net zo goed door hun aanwezigheid. Zo kan een theepot troost bieden door simpelweg op tafel te staan: ‘Des te gelukkiger maakt me | de theepot, in zijn ongeveinsde | tastbaarheid. Zoals hij daar | staat op tafel, doof en stom, | maar bol en blakende. Kop | en schotel rinkelen. En het web | van de smaak vangt mijn tong’ (p. 26). Wie daar een houvast aan heeft, staat sterk, want de bevreemding biedt hier troost. Je kunt het alledaagse ontstijgen door de kleinste handeling te verrichten, zoals Niematz mooi aangeeft in ‘Café Votiv’. Ik heb de indruk dat dat motief als een spel met de waarneming uitgewerkt wordt in achtereenvolgens ‘Het raadhuis van Bozen’, ‘Vita Nuova’ en ‘Kariatyde’. In ‘Het raadhuis van Bozen’ voelt de waarnemer zich bekeken (het fenomeen van jij die, kijkend door een sleutelgat, oog in oog met iemand anders staat). ‘Vita Nuova’ is ook een intrigerend gedicht, omdat het kitsch (rumpastilles, kirschbonbon) naast de realiteit (de trams) plaatst. De smaak van het zoete zaait verderf op de tong, maar leidt toch naar het genot. Het willen ontstijgen van het alledaagse zit ook in ‘Kariatyde’, waarin het lyrische ik op een mooie manier zijn verlangen uit om op een esthetische manier te kunnen verstenen, en te worden als een kariatyde, die alles langs zich heen laat gaan en alleen nog ‘het hoofd hoeft te bieden’ aan ‘de bovenverdieping’. Laat de rest dan maar voorbijgaan, ik kies voor een ontheven bestaan, lijkt Niematz te willen zeggen. Misschien zoek ik het maar bij mekaar, maar ik meen die onthevenheid ook terug te vinden in de derde afdeling van ‘Zielsvrienden’. In ‘Unica’ bijvoorbeeld heeft hij het over versteende (‘gestolde | wilsbeschikking’) menselijke overblijfselen. Andere gedichten zijn momentopnames die op zijn minst een verstild fragment laten zien. Een paartje is getuige van een aanvaring van luchtballons, er zijn sneeuwuilen die roerloos wachten in een boograam, een vlieger torent uit boven een zomerdag, het korfbalveld wordt bevolkt door meisjesbenen. Toch wordt de rust steeds door een detail verstoord: de luchtballons varen op elkaar in, de sneeuwuilen lijken op de dierenverzorger te wachten, het nylon waaraan de vlieger vastzit zou wel eens kunnen breken, en ook het korfbalspel wordt verstoord: ‘In de aanplant viel een dode’ (p. 43). De bevreemding gebeurt hier doordat een vredig tafereeltje - in taal geschapen - verstoord wordt, waardoor taal niet altijd een houvast lijkt te bieden. Toch maar weer relativeren dus, zoals een hoogspringer hooguit een ogenblik een gevoel van gewichtloosheid kan hebben, of zoals zowel de vlucht van twee zwanen en de roeier op het water het moeten doen met ‘een tijd van halen en | een tijd van drijven’ (p. 45). In de laatste drie gedichten meen ik dan Niematz' uiteindelijke visie terug te vinden: het tot voorwerp worden is het enige wat ons rest bij de dood, maar Niematz is daar niet rouwig om. Want als taal adem in de materie blaast door ze te beschrijven en te herdefiniëren, wordt ook de mens deel van die orde. Op die manier hoop ik een paar lijnen uitgetekend te hebben die mogelijke contouren vormen van Niematz' ‘Zielsvrienden’. Ik heb ervoor gekozen om het gedachtengoed van Wittgenstein wat bij de analyse te betrekken. Dat betekent niet dat Niematz in zijn bundel door cirkelredeneringen een steen voor het oog van de lezer rolt. Ik vind het precies zijn kracht dat hij een toch niet oninteressante thematiek verwoordt in een authentieke poëtica, met realiteitsgebonden fragmenten die ingebed zijn in een archaïserende taal. Zo komt de bevreemding bij de lectuur duidelijk naar voor, en ik kan het daar goed mee vinden. Geen dode letter dus, maar materie die je meedraagt. Van zielsvrienden gesproken. |
|