Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
DebuutLidy van Marissing
| |
[pagina 29]
| |
dicht op p. 30-31. Ik citeer het eerste gedeelte:
een rivier zonder bedding
is een mens zonder huid
een plek zonder grond?
een straat zonder weg of
een straat zonder stoepen
een kamer zonder muren?
(een struik zonder takken
is geen struik maar
een stad zonder huizen en hoeken)
oceaan zonder kusten of
een einderloze hemel?
(een andere keer wel takken
maar geen stronk, geen kruin
dus weer geen struik:
golven zonder een zee
wolken zonder de lucht
uren zonder dag of week
tijden zonder geschiedenis)
zoiets?
kan niet bestaan
wat eraan schort, wat ontbreekt
breekt ons op - nu een teveel
dan een tekort bij gebrek aan
beter weten wij geen raad
Het citaat laat zien hoe verschillende metaforen aan elkaar worden geregen en in dezelfde richting gaan wijzen: er zit een onmiskenbare drang tot zelfbehoud in het bestaan, maar er is te weinig samenhang, terwijl het een het ander nodig heeft. Zo zal het ook wel zijn met Van Marissings metaforen, maar ik heb moeite niet die associatieve kettingen. Dan maar proberen nog een aantal sporen in de bundel bloot te leggen, in de hoop dat zo'n leeswijze de losse gedeelten toch aan elkaar gaat kleven. De volgende afdeling, ‘Het ontvellen van een roos’, laat wel een thematische eenheid zien. Hier gaat het om de poëzie van de vrouw, die al te zeer beroofd is van de voorrechten waarvoor de feminisering heeft gevochten. De vrouw maakt ‘een doortocht door bedden’ (p. 42), ze wordt door de mannen geaaid en gepaaid, ze wordt gebruikt tot niets van haar persoonlijkheid overblijft (‘het ontvellen van een roos’, p. 10). Op die manier gaat ze op in de eeuwige tijd, waarvan in de vorige afdelingen sprake was. Lidy van Marissing noemt dat het ‘witte poeder op witte wangen | tegen witte krijtrotsen gelegd’ (p. 48). In de voorlaatste afdeling, ‘Daar struikelt de drinker’, komen alle thema's weer samen. Er is de vluchtigheid van het bestaan van het individu, dat nauwelijks opgemerkt wordt tegen de achtergrond van de wereld, die lustig voortwentelt, en op die manier ‘een stortplaats om tranen te plengen’ wordt. Er gebeuren rare dingen, een hand in een jaszak kan ook een keel dichtknijpen, we zijn gewaarschuwd. Omdat het allemaal zo gevaarlijk is, acht Van Marissing het nodig ons in de laatste afdeling een ‘Overlevingsindex’ aan te bieden. De titels van de eerste drie gedichten (‘Hoe dan ook’, ‘Waar en wanneer dan ook’, ‘Telkens en telkens’) zeggen al genoeg: in elke bezigheid van de mens zit een fundamentele drang om zich te handhaven. Maar tegelijk verdwijnen al die pogingen in het niets, want we kunnen ons gezicht niet redden tegen de tijd: ‘Het gezicht. | Het bedekken met vergeetmijnietjes. | - Dit speelt zich in een oogwenk af. | Het slingeren tussen uitersten. | Wij zijn er. - Wij zijn er geweest. | (Plooien in een jas om een lichaam van as.)’ (p. 70). Dat citaat karakteriseert meteen ook de lectuur van de bundel. Zoals het bestaan volgens Van Marissing verbrokkelt, zo is ook de nasmaak van haar gedichten vlug verdwenen.
zoals je met een teen in het water schrijft, zo
met je bloedende teen het water even verkleurt,
zoals je met een natte vinger wat wind vangt
als je de luis een pels biedt,
een man in z'n jas helpt, zo
met een blik een mes werpt
en een haar krenkt, zo
terwijl je een dak over een kamer legt
zoals je op vier poten een stoel plaatst,
een deur tegen het keldergat spijkert
en schroeft zoals je een voet steekt
tussen de regels, de spaken, een hand
tussen de lakens, zo verover je
een plaats in een rij op de bol, zo
zoek je eeuwig een weg
terwijl je een plek vindt: lucht
op zand gebouwd, zo droog dat het weldra
verwaait of zomaar verdwijnt als
ijsvlies op zee, zo dun dat het weldra
niet meer bestaat, zo-
veel is zeker
terwijl je met je bloedende teen in het water
het water even verkleurt
|
|