Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
RecensieErik Spinoy
| |
[pagina 48]
| |
- had ze hem gewaar-
schuwd? - bij haar sterfbed is geweest. Pierre Bertaux, schrijver van Friedrich Hölderlin, vermoedt van wel. Eind juni had Hölderlin zijn eerste aanval van razernij. Hij stierf pas in 1843. Ook hij trok zich terug uit de wereld. In de bundel Susette vinden we deze geschiedenis terug in 42 gedichten. Spinoy heeft zich zeer concreet ingeleefd. Hij lijkt een alwetende verteller, die zowel het meubilair als de theekopjes, de harten en de buiken, het verleden en de toekomst kent. Hij vertelt soms spottend, soms aangedaan. Zo ziet de eerste ontmoeting er in zijn woorden uit:
Een blik, versteend bij haar entree. Maar zij
ontwijkt het oog en loopt vertraagd de kamer in.
(...)
‘U schrijft, mijnheer?’ Bloedjong is hij
in Frankfurts middenstand, een dichter met
het marmer (lijf en wezen) van een Phidias.
Een rode mist trekt langzaam voor haar oog.
Toch schijnt hij bang, en zonder moed op haar.
(...) Al eeuwen had hij haar
van ver gekend. Voor hem is zij Urania. En dit
gesprek: de Rijn die uit zijn bedding breekt.
Nou goed, dat klinkt alvast niet gek.
De dichter Spinoy beschrijft het beeld van Susette met een gewenste afstandelijkheid, maar de overgeleverde tekening moet hem betoverd hebben. Hij identificeert zich met haar, hij voelt wat zij voelt, ziet wat zij ziet, bemint met haar de romantische dichter, trekt haar in taal naar zijn eigen tijd. | |
Liefdes ledikant
Veeg Frankfurt van de kaart, laat Cobus me
gestolen zijn. Mijn lichaam ligt in koren,
blond en rijp. Zijn hitte drinkt de vijver
van herinnering. Vergeet, dit lichaam is als
balken, bruin en hard. Vertel, de zomer woont
in hem. De zomer lost hem op.
De zomer woont in hem
en lost hem op.
Spinoy loopt rond in het hedendaagse Kassel, bekijkt de beelden en tuinen, de galeries en de kunst van de Documenta. Hij kruipt in de huid van de geliefden of bekijkt hen spottend, afstandelijk. Hij verwart de lezer, niet alleen door het spel met de taal en de betekenissen: ‘Een grenspaal stond waar terugkeer was. | De koets gleed door het slijk, een mes.’ De dichter is, en zo hoort het ook, verliefd op de taal: ‘Stil brandt | de kaars, en hoor: uit verre tuinen klinkt | een snarenspel. Hoog staart de witte cirkel, | oog in oog, de vliering in. (...).’ De lezer wordt ook verward door het wisselen van psychisch gezichtspunt. In ‘Oud verhaal’ is de bankier aan het woord, maar hij neemt waar als een dichter, ook al blijft hij een man van geld en ‘gewetenloze’ handel. In het volgende citaat ziet hij de huishoudster als een ragebol; ‘hun lichaam’ verwijst naar het overspelige paar - een functioneel enkelvoud -; hij snelt de trap op. De uitdrukking ‘grote ogen indoen’ kon ik niet vinden in Van Dale, maar het moet zoiets betekenen als dat hij (Hölderlin) grote ogen van schrik opzette. Het gaat hier om de beruchte beledigingsscène.
Haast bliksemend, zo wijst de ragebol
de zolder aan. Het kind zit kwijlend
op haar arm. Dan schuift hun lichaam
voor mijn geest. Nooit is de trap
zo kort geweest.
Bleek doet hij grote ogen in, en wijst
naar inkt en schaar. Hij zegt, ik las
een vers voor haar. Maar heimelijk
ademt hij haar adem nog. Zijn hand
ligt bloedrood op haar dij.
Dan is een koopman koninklijk. In banken
woont het geld, en ik kwiteer - of niet.
De gulden maakt de onderdaan. Ik schaf
hem aan - als appels, wijn, saffraan. (...)
Spinoy laat in de gedichtenreeks gebaren (‘wijzen’) en kleuren (‘rood’) geraffineerd op elkaar rijmen, zoals hij ook speelt met binnenrijm (‘geest’, ‘geweest’ en ‘onderdaan’, ‘aan’, ‘saffraan’), maar zijn vaardigheid laat zijn emoties niet ondersneeuwen. Aan het slot van de bundel, bij het graf van Susette, richt de dichter zich in cursief schrift tot de lezer: (‘Zo schreef ik. Weldra meer.’). Ik zie ernaar uit. |