Recensie
Willem van Toorn
Eiland
Remco EkkersGa naar voetnoot+
Zoals Willem van Toorn in Pommersfelden bij Bamberg in slot Weissenstein getroffen werd door een klein vrouwelijk figuurtje in een porseleinen miniatuur (1988, De aardse republiek), zo overkwam het hem ook op een Grieks eiland. Hij zag ‘sprakeloos van weerzien: | een meisje van klei op een schommel, | 35 eeuwen oud’:
De zachte wind onder haar rokken
bij de boog omlaag. De geschrokken
opfladderende vogel. Het goud
van de ochtendzon op de baai.
Hoe jong ze was, hoe de hete
Ook zijn aangeraakt worden door de beweging van dat meisje heeft de dichter nu dus vertaald. Het gedicht staat in de nieuwe bundel
Eiland. De omslagillustratie laat het schommelend figuurtje zien, vijftiende eeuw voor Christus (Museum van Herakleion). Je probeert je dat als kijker en lezer voor te stellen. Het gaat in het gedicht overigens niet om het meisje, het gaat om herkenning, om het feit ‘Dat we alleen kunnen zien | waarvoor ruimte in ons is gemaakt.’ Het gedicht staat in de laatste afdeling van de bundel, die woorden van Kafka als titel heeft: ‘Een kooi ging op zoek naar een vogel’. Misschien hebben die woorden bij Kafka een heel dreigende betekenis, maar hier gaat het niet om die dreiging. Een kooi is ruimte om een bedoelde vogel. De structuur staat, ligt soms al klaar voor een inhoud die nog afwezig is. In de afdeling vinden we heel verschillende uitwerkingen van dat idee: de bezitsdrang van de liefde; de dwingende kracht van een
kaart, waarbij een leeg landschap al gevuld is met namen; de nog ongerealiseerde mogelijkheden van een kind; het klaar zijn voor een beeld (zoals in het gedicht over het schommelende meisje). Het mooiste gedicht is wellicht het laatste:
Zeker heb ik jou zo gezocht.
Had in mij een naamloos niets
al haast de vorm van iets
niet werkelijk jij was maar toch
zou hebben als het een taal had.
Hoe had ik kunnen vermoeden
exact de gedaante zou aan-
met het hemd dat je aantrekt, het licht
zoals het ook in mij bestaat.
De tweede strofe zegt precies waar het hier om gaat. In de derde strofe en de eerste regel van de vierde voegt de dichter daar een beeld aan toe dat dat idee onvergelij kelijk mooi laat zien. Het zijn die regels die de dichter moet ervaren als een genade. Mooi is ook het enjambement ‘het licht’.
De bundel bestaat uit vier afdelingen ‘Eiland’, ‘Landschappen’, ‘Eindspel’ en ‘Een kooi ging op zoek naar een vogel’. De eerste bevat gedichten over een Grieks eiland. Een belangrijke rol speelt een ochtendkrant, waarin een verslag staat over een auto-ongeluk. Een meisje van twaalf gaat om hulp zwaaien; er rijden twintig auto's ‘over haar steeds dodere lichaam’. De dichter kan niet los komen van dat bericht. De krant ligt naast de kaart van het eiland. In dezelfde krant staat dat ‘de geleerden nu menen | dat er alleen dodensteden i waren op dat eiland.’ ‘Waarschijnlijk bewoonden nooit levenden | het opgegraven labyrint.’ Ook ‘Eindspel’ gaat over de dood. Er wordt afscheid genomen van een (schaak)vriend; men durft het woord ‘dood’ niet in de mond te nemen. Het mag geen taal worden. Pas later kan de dichter het formuleren. Zoals hij ook weer afscheid neemt van de vader. Van Toorn deed het eerder in vorige bundels. Nu staat er een treffend en bijzonder gedicht aan het begin van de tweede afdeling: ‘Landschap met vader’. De vader is opgenomen in het landschap, niet zoals we dat kennen, in de aarde, nee, als een Gulliver ligt hij in het landschap: ‘Een okeren dorp in je wang. | De olijfgaard in je handpalm | groeit over je vingers heen.’ ‘Wat een verbaasd landschap’ zegt de dichter met een schijnbare metonymie. Het landschap is namelijk de vader, die verbaasd ligt te kijken naar de lucht. Het is een opmerkelijk beeld, dat dankzij de taal van de dichter nu ook door de lezer kan worden gezien.