Debuut
Peter Ghyssaert
Schatten van bederf
Remco EkkersGa naar voetnoot+
In het rariteitenkabinet van Peter Ghyssaert, Honingtuin, ligt heel wat stof en pluis, bijeengegaard door oude moeders, grijze eminenties, antiquairs en lakeien.
ELDERS ZIJN DEZE GEDICHten rococo-gedichten genoemd en daar is zeker reden toe, vanwege de achttiende-eeuwse elementen. Maar dan toch een rococo waar de neogotiek overheen is gegaan, en dan denk ik aan Mary Shelley, aan Caligula, Oltretombe, kortom de zwarte romantiek. Dat betekent niet dat Ghyssaert een verlate decadent is: de twintigste-eeuwse ironie en nuchterheid zijn ruimschoots aanwezig, evenals Freud, Jarry en lonesco. Moderne elementen als longmachines, infuuszakjes, vriesvakken en tondeuses worden soepel opgenomen in de hedendaagse versificatie.
Een typerend gedicht is ‘Stilleven met geweer en tinnen kroes’. Hier geeft de dichter onbedoeld(?) een zelfportret, want hij verschuift met meesterhand de klanken in het gedicht, zodat de antiquarische inhoud alleen nog in tekst bestaat. Ghyssaert is een meester met klanken. Hij geeft je de illusie van een overheersend rijm, maar er is geen eindrijm. Een kort voorbeeld: van ‘Standbeeld’ luiden de eerste twee strofen: ‘Op een haag van aderen en raderen | wordt gips gezet. Een witte kaas | waarin de jaren vreten naar | de luchtbelletjes toe. || Zijn hoofd een luchter; | broodnodige sabel aan de zij, | de punt bekleed met kauwgum, opdat | niemand zich verwondt.’ De opstapeling van al die a's is wel heel opvallend en dat geeft hier een effect van holheid: gatenkaas. De dichter dartelt van ‘luchtbelletjes’ naar ‘luchter’; misschien speelt ook nog de associatie kaas-kaars een rol; van kaas naar brood, kauwen, kauwgum en dan is de u er weer. Bij nader inzien blijkt er bij bijna alle gedichten een evenwicht van assonerende en acconsonerende klanken, dat zorgvuldig gecomponeerd lijkt, maar ik ben ervan overtuigd dat de dichter alleen maar gehoorzaamt aan een innerlijk muzikaal evenwicht.
In het gedicht ‘Stilleven ...’ gaat het om de parallel met de schilderkunst. De dichter is componist en schilder tegelijk, en hij geeft een antwoord op de vraag wat hij met zijn gedichten wil: zijn hand schrijft de vermolmde schatten van de werkelijkheid tot een nieuw stilleven in klank.
De kunstenaar verschuift met meesterhand
de grendels van de kleuren op het schil-
derij, zodat de afgebeelde tinnen
kroes en het geweer niet meer bestaan
in werkelijkheid, alleen nog op het doek.
De artistieke kolf bloeit in een woud
van droge korenbloemen en een druiven-
tros vertilt zich aan het handvat van
de tinnen kroes. Nu wachten wij maar op
het donderend geweerschot van een lelijk
echt geweer dat deze vastgeverfde
pose afbreekt en de kleuren vochtig
laat verzamelen op de bodem van
de lijst, tot meesterhanden ze naar boven
verven, in een nieuw stilleven.
De bundel bestaat uit drie delen: ‘Specimina’, ‘Stately home’, en ‘Dies irae’. De eerste afdeling zet de toon: het gaat over verval in zulke surrealistische vormen, dat het lezen van de gedichten de verrotting en de dood niet doen wegen. De lezer wordt er niet somber van, maar bijna vrolijk, als hij tenminste van zwarte humor houdt. Wat een vreemde schoonheid zit er in ons lijf. Wat een wonderlijke wezens zijn we. En wat een prachtige onzin verzamelen we om ons heen. De beelden van Ghyssaert - een moeder ingekuild tussen meubels, struikgewas van zachtwuivende aderen en zenuwen, de grijze amber die geput wordt uit het potvisachtige lijk van een erftante - brengen op elkaar lijkende betekenissen met elkaar in verband op een zeer verrassende manier, maar toch zo herkenbaar dat je denkt: waarom heb ik dat niet al eens bedacht, in een droom, of mijmerend bij het net niet slapen. Erftante - rijk - kostbaar - grijs - amber - delven - put - dood - potvis. De potvis wordt een putvis met rijke inhoud. Voor de dichter is taal iets heel concreets, waar je bij wijze van spreken op kunt zuigen en kauwen, en hij verleidt de lezer tot genietend herkauwen. Denk daarbij niet, of alleen in de verte, aan de groene drab in pens en netmaag van de koe, maar aan haar tevreden kop, de half gesloten ogen glanzend in de late zon: avondlicht over het gras.
Hier zo'n gedicht waar je lekker op kunt zuigen: ‘Familiefoto’:
Wij werkten zwetend aan het fries van roomijs
op ons bord. Klassieke moten werden
onder snorren fijngekraakt. Een nieuwe
schaal, nog dampend van het vriesvak,
stond te wachten op de winnaars.
Kinderen bleven eten, kregen pijn
en braken door het hagelwitte scherm
van kelners; tikken van de lepels op
de borden knikkerde de vijver in.
Als er niet meer geconserveerd werd schoor
zon met haar blinkende tondeuses eerste
schaduwen van tafel weg en kookten de
likeurglazen in kelen over.
Twee nichtjes zaten uitgebreid
in Engels kortgehouden gras. Men vond
het nu wel tijd worden voor de familiefoto:
overhemden straalden, bloemen
lagen in coma op de jurken. Op
de achterkant van het fotopapier
zou datum komen en een spreuk. Ter ere
De gedichten gaan niet diep, ze smaken naar turks fruit, zoet, zoet, met de belofte van bederf.