Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
RecensieGerrit Kouwenaar
| |
Afscheid
Er hapert iets, men heeft te veel gerookt, vlucht
kuchend in de boomgaard, najaar ademt
ternauwernood, stil als een bed is dit, het zwijgt
een mond, alleen de slakken op dood hout
bewegen
men zou hier willen blijven zitten op een steen
uren of eeuwen lang, terend op een boordevol
achtergebleven beker toen zomer vlees en geest
zich in een hees driestemmig koor
even vereeuwigden -
Er staat: ‘het zwijgt | een mond’, niet ‘er zwijgt een dichter’. De ‘mond’ maakt de zinsnede dwingender, concreter. De dichter is meer dan een stem op papier, hij was een vriend, een levensgenieter, die ook nog eens goede gedichten schreef. Faverey gebruikte het woord ‘het’ vaak in zijn gedichten, zoals Kouwenaar ‘men’ gebruikt om het gedicht weg te duwen van zijn biografische oorsprong. In zijn laatste bundel schreef Faverey bijvoorbeeld: ‘dat telkens ik het werd die het is | die ik ben’. Het gaat in zijn gedichten niet om een mannetje dat bepaalde dingen beleeft of bedenkt, maar om de verwoording van een algemeen menselijke ervaring. Dat ‘het’ is ook wat zich door de dichter verwoordt, ondanks en dankzij zijn persoonlijke eigenaardigheden. Kouwenaar versterkt dat effect nog door het enjambement: ‘het zwijgt | ‘. Onmiddellijk op deze zinsnede volgt dat afschuwelijke en prachtige beeld: ‘alleen de slakken op dood hout bewegen’. Dat was waarschijnlijk zo in die najaarstuin, maar de dichter heeft het gezien, en wat meer is, heeft het meegenomen in het gedicht. Mogen we weten dat Kouwenaar veel rookt en dus zichzelf pijnigt met de gedachte dat hij werkt aan zijn eigen dood? Misschien verslikte hij zich wel in de rook toen hij het bericht telefonisch ontving. Het doet er niet toe. Waarom het gaat, is dat er iets hapert, iets veel fundamentelers dan het zich verslikken in de rook. Men gebruikt het kuchen wellicht als excuus om naar buiten te vluchten. De boomgaard in. Het is herfst en doodstil, maar het najaar ademt, zij het - enjambement - ternauwernood. Die ‘boordevol | achtergebleven beker’ is ook al een prachtig beeld. De beker staat er nog en roept zijn bezitter op. De bezitter? Hij die uit de beker dronk. Hem moest ledigen. Hem mocht ledigen. Hem niet mocht ledigen. De beker krijgt twee functies: het is de levensbeker en de beker die Faverey voor ons achterliet, boordevol waarheid of schoonheid. Nu is het herfst. Toen was het zomer en het was vlees (dat wil zeggen: genieting van wat het leven biedt) en geest. De dichter verwoordde het houden van het leven spiritueel: ‘zomer vlees en geest | zich in een hees driestemmig koor even vereeuwigden -’ De paradox geeft exact onze situatie weer. Verder dan heesheid komen we niet. Helder? Ach, hoe zouden we? Maar de heesheid suggereert ook onze ontroering. De titel een geur van verbrande veren is geïnspireerd door de vondst van een dode uil in het vakantiehuis. De uil heeft alsnog een ordentelijke crematie ondergaan. | |
[pagina 29]
| |
Het is een sterk beeld, dat in het gedicht helder wordt uitgebuit.
Men komt thuis, het is maart, men ontsluit
het verwinterde huis, afzijn gebrek
hebben webben gestrikt, meeëters verteerd,
de uil
door de schoorsteen de dood in gedreven
de vloer vol hulpeloos dons, de boeken kalk
wit bescheten, de glazen aan gruizels
op het eeuwige bed een proper karkas
met machtige vleugels
wat heeft men gedaan vandaag?
takken geraapt, de kwijnende vlier beklaagd
vuur gestookt van afval -
Het afval van het leven is terechtgekomen in het vuur van het gedicht. Het woordenboek geeft bij ‘afzijn’: het verwijderd zijn van een plek waar anderen zich bevinden, of waar een handeling plaatsvindt. Men stelt het zich voor: de uil komt door de schoorsteen, kan niet meer terug, vliegt wanhopig rond, laat glazen aan gruizels vallen, vangt misschien een muis, maar moet sterven van de honger, uitgeput en uitgestrekt op het bed, waar we allemaal onze laatste rustplaats vinden, altijd, voor we worden opgeruimd. Men ruimt dus de ravage, ruimt na het huis de tuin, beklaagt de vlier en de geur van verbrande veren, penetrante geur van de dood, blijft nog lang in de neus hangen. Het gedicht maakt deel uit van een reeks met de volgende titels: ‘het huis’, ‘de tuin’, ‘vrouw met honden’, ‘de laatste dagen van de zomer’, ‘roerloos’. Wat gebeurt er terwijl men afwezig is? In het najaar neemt men afscheid van het huis, en iedereen voelt dat als een voorproefje van dat eeuwige afscheid. De tuin wordt een symbool van ons aardse bestaan. Kouwenaar schrijft: ‘Trager de wespen, schaarser de dazen | groenvliegen grijzer, engelen gene, niets | dat hier hemelt, alles brandt lager’. Dazen zijn steekvliegen. Hoe mooi vertraagt deze regel door al die klagende a's! En verderop: ‘men moet zich hier uitschrijven, de tuin | in de tuin insluiten, het geopende boek | het einde besparen, men moet zich verzwijgen 11 verzwijg hoe de taal langs de lippen invalt | hoe de grond het gedicht overstelpt, geen mond | zal spreken wat hier overwintert -’ Het is te hopen dat de mond van deze dichter nog lang zal spreken, dat zijn najaar duurt. |
|