Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
KlassiekLatijnse poezie van het vroegchristendom
| |
[pagina 27]
| |
liturgie wist te actualiseren en waarbij de ganse schepping en de hele geschiedenis betrokken werden in de viering van de Menswording. Wie zo ver met de auteur is meegestapt en de zwakke plekken van de vroegchristelijke Latijnse poëzie heeft verkend, kreeg intussen reeds tal van teksten te lezen die het failliet van nogal wat poëtasterij illustreren. Deze aanpak heeft het voordeel dat door de confrontatie met het niveau van de middelmaat de echt grote dichters naar voren treden. Gaf het eerste deel van het boek reeds een aantal voorbeelden van geslaagde poëzie, het volumineuze tweede deel behandelt een aantal dichters die het hoogland van de vroegchristelijke poëzie bewonen. De analyse van het werk van Prudentius beslaat zowat de helft van het boek. Naast de behandeling van onder meer ‘Contra Symmachum’, waarin de dichter zijn visie geeft op een nieuw Rome, en de ‘Psychomachia’, een allegorisch gedicht over de strijd van deugden en ondeugden, onderzoekt Mönnich de twee bundels lyriek. Van het Cathemerinon, een verzameling hymnen over de verschillende uren van de dag en over een aantal feesten van het jaar, worden de twaalf liederen uitvoerig ontleed. Een meesterlijk hoofdstuk, dat in een afzonderlijke editie met hymnen én vertaling welkom zou zijn! De bespreking van drie martelaarsliederen uit het Peristephanon staat exemplarisch voor de andere hymnen in dit boek. Uit de analyses wordt duidelijk dat Prudentius geen geversificeerde verkondiging brengt, maar als poiètès, dichter en maker, zijn verbondenheid met Christus in verzen vorm geeft. De laatste hoofdstukken staan stil bij het werk van Paulinus van Nola, Boëthius en Venantius Fortunatus, wiens ‘Pange, lingua’ en ‘Vexilla regis’ blijven voortleven. De beginwoorden van laatstgenoemde hymne gaven ook de titel aan deze studie. Met zijn gefundeerde benadering van een aantal topmomenten uit de vroegchristelijke poëzie in het westen, en de kritische verkenningen van het laagland in die poëzie, roept Mönnich uiteraard ook belangrijke momenten op uit de geschiedenis van de 4de tot de 6de eeuw, waarbinnen het geestelijk landschap van de christelijke dichters zich ontvouwt. Vermoedelijk zal het werk omwille van zijn specifiek karakter tot een welbepaald lezerspubliek beperkt blijven. Toch is deze studie belangrijk, vooral door de manier waarop de auteur peilt naar de religieuze dichterlijke verbeelding van auteurs die nog in het Latijn schrijven, maar wezenlijk verwant zijn met het Toscaanse Zonnelied van Franciscus en de Brabantse minneliederen van Hadewijch. Eén probleem blijft voor de geïnteresseerde lezer levensgroot: een poëtische vertaling van het overgrote deel van de behandelde teksten. Hun schoonheid blijft voorlopig opgesloten in de (steeds meer) ontoegankelijke taal van de laat-antieken. |
|