Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Michael Zeeman Het beeld als wapen van verweer
| |
Niets nagelaten
Het huis is leeg. Het tocht er.
Ramen ingewaaid, behang in rafels:
de huid van een geschonden dode,
begraven in resten van kleren.
Rondom onbenoemde planten.
Boven zanikt de wind door
het dak de lucht smaakt
naar schimmel naar water naar
wegterend hout naar bederf.
Al wat ik beweeg is een slag
in het duister een willekeurige
stap op een trom, leeg en met
veel te veel nadruk.
In het bleke papier drukte
de zon portretten, meubels,
een kruis, boven de kachel
de vorm van een spiegel.
Naast de deur hervind ik
tussen mijn knie en mijn dij
de vrijwel aantoonbare plek.
Een kind zonder kamer,
mij bekend van een foto
die ik niet bewaard heb.
Een karkas dat nog een winter staat
de sporen al niet meer van mensen -
wat ik er weet weet ik niet zeker
en niet zeker meer daar.
De omgekeerde schaduw van het kruis zal de lezer in de bundel een aantal malen weervinden. Er wordt afgerekend met een religieuze jeugd: de beeldenstorm heeft ook de gewone betekenis die we kennen van de vaderlandse geschiedenis. Een verschil is uiteraard wel dat het ik in zijn beeldenstorm alleen stond. Het onthoofden van zijn christelijke beelden leidde tot een zaamheid en vervreemding. De beeldenstorm betreft ook de vader: ‘jouw lessenaar is nu een stinkend doodsbed | jouw woord verdort onder je tong’. Volwassen worden betekent in onze tijd meer dan vroeger het verlies van de vanzelfsprekende beelden van onze jeugd, de vertrouwdheid van bij nader inzien gefantaseerde of valse veiligheid. Heel mooi formuleert de dichter het verlies in ‘Iconoclastisch’: ‘geen | schaduw meer om in te staan - || zijn speelgoed, zijn erfgoed, | | |
[pagina 23]
| |
aan gruis gegaan’. Let wel: zijn speelgoed, zijn erfgoed. In het gedicht dat is opgedragen aan de nagedachtenis van zijn grootvader, staat: ‘Erf ik uw grond? Moet ik de wortel | hoeden?’ Hier wordt het individuele met het collectieve verbonden. Ook van de beschaving vinden we slechts resten, scherven: alles wat bewaard wordt, verliest zijn samenhang. De dichter lijkt soms meer essayist dan lyricus. Wat in een aantal gedichten ontbreekt, is een poëtisch ritme, een mee-slepende ademhaling die de lezer dwingt tot mee-bewegen, een geestelijke gymnastiek die meevoert tot een eindelijke ontspanning. De lezer ontmoet ingedikte mededelingen die zinnig zijn, die hem zelfs door hun betekenis kunnen raken, maar hij wordt niet opgetild door de melodie van de tekst. Je ervaart dat door het soms willekeurig aandoend enjambement. Willekeurig, niet visueel - de regel heeft zijn maximale lengte bereikt -, maar voor het innerlijk oor. Heeft de dichter in de volgende strofe zijn woede te veel verstopt onder de woorden? Wordt hij hier slachtoffer van zijn verbale vermogen? ‘Het zijn de vuile kringen rond zijn ogen niet, | noch de natte kranten die het drinken op zijn | handen heeft gelegd, zomin als zijn geschimp | en dat zelfingenomen lachen om wat hij wist | van wat je aanhangt of verwerpt, jouw voor- | en tegenkeuren die hij zoveel beter kent.’ Of moet hij nog meer afstand nemen van de woede om superieur een eigen melodie diep in hem te vinden? Het gaat nu als bij zijn pianospel: ‘zweven mijn vingers telkens weg verklinkt | een lichte melodie in hoekig bonzen - | nooit hoort men dat bij nachtegalen er | is een veel te helder vergezicht als iets | dat men beleefd heeft of gelezen maar waar | zo slecht een beeld bij past’. Let bij dit citaat ook op de vreemde enjambementen en het ontbreken van de komma's. Het is alsof de dichter door het negeren van de pauzes, niet tot een natuurlijk ritme kan komen. Elders in de bundel zijn de archaïsmen opvallend, ouderwetse woorden en zinsneden als: ‘Toen op een namiddag in mei ik langs de grachten | ben gegaan.’ Het citaat komt uit de tweede afdeling, ‘Othello's klacht’. Het titelgedicht van die afdeling kent wel pauzetekens en heeft dan ook wel ‘adem’: het is een gruwelijke verbeelding van Othello's woede en jaloezie, met een mooi gevonden beeldrijm. Er staat eerst: ‘Ja: begraaf haar in het laken van haar bruidsbed, | wikkel haar haastig in die groezelige oude krant’. Drie strofen verder vervolgt het dan: ‘Werp haar weg. Als het dagen oude nieuws, als het | gesprek van weken her. Laat het water haar gisten | tot de vette was waarvan men grove kaarsen draait.’ De dichter keert zich tegen de poëtica van Zestig, maar ook de woord-fetisjisten moeten het ontgelden, net zoals de reactionaire dichters van rond 1980. | |
Beeldenstorm
Zij staan geschonden en verminkt
en uit hun schedel drinkt een vogel
regenwater. Zij zijn verwaarloosd
tot een tuinbeeld en slechts
voor wie dat kiest een monument.
Er zit iets radeloos in een natuurbeschrijving
en elke uitgeschreven wandeling krijgt voortaan
de armzaligheid van bermtoerisme mee. Niet
in de wind, niet in de heuvels, wat kunnen mij
die dieren, die rivieren schelen.
En dan die puzzelaars van bijgelovig toeval
die sprokkelend van woordbeeld gaan tot
ander woordbeeld, verrast hun dagen slijten
in het lexicon. Een leger regels of
de droom van moord, de koestering
van diepe zin, men rijmt zich warm.
Zoals een duif wordt doodgereden
in het stadsverkeer, binnen een dag
van vogel vlek wordt, een schaduw
onherleidbaar in het natte asfalt.
Betekent de laatste vergelijking dat wat een hele gebeurtenis leek, in de poëtische wereld, binnen korte tijd een vage herinnering en nog later een onherleidbare schaduw wordt? Maar kan je dat niet van alles zeggen? Bestaan er geen stromingen, bestaan er alleen maar belangrijke (en onbelangrijke) gedichten? In het gedicht ‘Onafscheidelijk’ neemt de dichter op paradoxale wijze afscheid van zijn eigen oude poëtica. Hij geeft zijn hang naar oude woorden toe. Fraai is het gebruik van het bezittelijk voornaamwoord van de derde persoon in de vierde regel van de tweede strofe.
Voor elk soort eenvoud is de tijd voorbij.
Geen jaren meer waarin ik over vogels,
bomen, bloemen, kan spreken als zonne-
klare tekens van mijn band met hen,
geen zorgen ken om waarheid
of om geldigheid.
Hartstocht klonk zonder een spoor van
bedrog in mijn stem, zonder een rest
van bejag in mijn woord. Men zag
de marionetten van zijn taal.
Als olie nu, kleverig en onafwasbaar,
een niet te stillen geur van oude woorden.
|