Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
BuitenlandOctavio Paz
| |
[pagina 12]
| |
die hij omkeert, aan elkaar spiegelt, opheft om ze daarna in hun oorspronkelijke kracht te herstellen. De paradox wordt een nieuw vertrekpunt. Wat hem hier boeit, is de tegenstelling tussen de eenheid en de veelheid. Onmiddellijk concretiseert Paz deze tegenstelling in het contrast tussen de Babelse spraakverwarring, die als een catastrofe werd ervaren, en het pinkstergebeuren, waar de discipelen van Christus ineens over de gave beschikten om andere talen te spreken; maar de andere gelovigen die om hen heen stonden, konden hen niet verstaan. Het ‘spreken in tongen’ of de ‘glossolalie’ van de apostelen wordt in verband gebracht met zeer oude religieuze bewegingen in het Middellandse-Zeegebied, waar de gelovigen soms in trance kwamen en dan op het eerste gezicht betekenisloze klanken uitstootten. Ook in de twintigste eeuw werd dit fenomeen vastgesteld, in de pinkstergemeenschappen in Amerika. Volgens Paz gaat het hier om een constante van de menselijke geest, en deze gedachte gebruikt hij als overstapje om de glossolalie in de Spaanstalige poëzie nader te bekijken. Hij wijdt een diepgaand commentaar aan het gedicht ‘Altazor’ (1937) van de Chileense dichter Vicente Huidobro. Huidobro en andere moderne dichters willen verder gaan dan de betekenis: ze willen een taal die alle andere talen transcendeert, om zo de verloren eenheid terug te herstellen. Tegenover deze poging stelt Paz een andere mogelijke oplossing: de vertaling. Aan de hand van enkele voorbeelden - onder andere de opvattingen over vertalen in het verre Oosten in de middeleeuwen - omlijnt Paz zijn volgende denkveld: de mogelijkheid om poëzie te vertalen. In vroegere tijden werd ervan uitgegaan dat er een universele en tijdloze waarheid was, die dus in aanmerking kwam om vertaald te worden. Problematisch was het vinden van een vertaler die zijn taak waardig was. Voor ons is elke tekst eerst en vooral een produkt van zijn tijd en zijn geografie, en daarin ligt de theoretische moeilijkheid van het vertalen in de moderne tijd. De problematiek van het vertalen wordt dan uitgebreid tot die van de confrontatie tussen culturen. De barrières tussen de verschillende culturen zijn reëel en de taalverschillen zijn daarop terug te voeren: ‘Anderen begrijpen is een innerlijk tegenstrijdig ideaal: het vraagt ons te veranderen zonder te veranderen, de ander te zijn zonder op te houden onszelf te zijn’ (p. 29). De volgende stap in de redenering wordt alweer gezet aan de hand van een tegenstelling. Naast de idee dat verschillen in taal voortspruiten uit culturele verschillen plaatst Paz een moderne visie, die stelt dat elke taal een eigen kijk op het universum inhoudt. Wanneer een taal uitsterft, gaat een venster op de wereld onherroepelijk dicht. Paz gaat hier nader in op het werk van de taalkundige Benjamin Lee Whorf, die stelde dat ons denken in zekere zin voorgeprogrammeerd is door onze taal. Paz vergelijkt de theorie van Whorf met de moderne fysica, maar wijst op een belangrijk onderscheid: taal is onlosmakelijk verbonden met betekenis, hoe precair de betekenis ook mag zijn. Anderzijds kunnen taal en universum aan elkaar gerelateerd worden op basis van de oude visie op de universele correspondentie: ‘De natuur en de taal stemmen overeen, weer spiegelen elkaar; beide kunnen beschouwd worden als roterende systemen of configuraties die op hun beurt andere bewegende patronen voortbrengen’ (p. 43). Niet toevallig schreef Paz in 1964 trouwens een essay met als titel Los signos en rotación (De wenteling van de tekens). In laatste instantie is de betekenis bij Whorf een vorm. De vormen betekenen niet meer, ze zijn. We zijn dus weer bij het uitgangspunt aanbeland: ‘De twist tussen het Ene en het Vele, tussen de geest en de letter, is op veel verschillende manieren opgelost. Het zoeken naar de eerste, oorspronkelijke taal mondt onvermijdelijk uit in de vraag naar de betekenis van de betekenis. Maar de betekenis verbreidt zich in een veelvoud van tegengestelde betekenissen die elkaar uiteindelijk opheffen: er is geen betekenis. Het oplossen van de tekens culmineert in de verschijning van een aanwezigheid of van een leeg-zijn die beide onuitsprekelijk en ondenkbaar zijn’ (p. 45). Hier houdt de essayist op en kan de dichter aan de slag. Ook in de andere essays vinden we reeksen binaire analogieën en tegenstellingen terug: in ‘Tafel en bed’ neemt Paz Le nouveau monde amoureux van Fourier als vertrekpunt om de tendensen tot segregatie van de Noordamerikaanse maatschappij te belichten aan de hand van hun eeten bedgewoonten. De predikers van de seksuele revolutie slagen er volgens Paz niet in het onderscheid te maken tussen seks - ‘natuur’ - en erotiek - ‘cultuur’; eens dit onderscheid vastgelegd, maakt hij ook het verschil duidelijk tussen erotiek en liefde: het aanvaarden van de ander. Zo zijn we impliciet terug bij het pluralisme van de meertaligheid, die ook het aanvaarden van de ander vereist zonder de eigenheid op te geven. Paz' visie op de seksuele revolutie is eerder sceptisch, omdat de liefde er geen centrale rol in speelt. Conclusie: ‘Nu is de seks een openbare prediker geworden en hij roept op tot de strijd: genot wordt een plicht. Puritanisme in omgekeerde vorm. De industrie verandert de seksualiteit in een handel; de politiek maakt er een opinie van’ (p. 90). Op het vertalen van poëzie wordt dieper ingegaan in het essay ‘Vertalen: literatuur en letterlijkheid’. De Verlichting betekent een fundamentele breuk in het westers denken, die volgens Paz weerspiegeld wordt in de opvattingen over de vertaling: ‘niet langer is zij een proces dat erop gericht is de definitieve identiteit van de mensen vast te stellen, maar zij is de draagster van hun eigenaardigheden. Het was haar functie overeenkomsten te tonen, boven alle verschillen; van nu af aan laat ze zien dat deze verschillen onoverbrugbaar zijn, of het nu om het anders zijn van de wilde of om dat van onze buren gaat’ (p. 167). Paz weigert te aanvaarden dat poëzie onvertaalbaar is, en formuleert zijn opvatting in een kernachtige zin die poëzievertalers en uitgevers van poëzie in vertaling zo bij hun voorraad bruikbare argumenten kunnen voegen: ‘Heel wat moderne dichters zijn van mening dat poëzie onvertaalbaar is. Wellicht worden ze bewogen door een mateloze liefde voor de verbale materie of zitten ze verstrikt in het web van de subjectiviteit’ (p. 167). Hij haalt voorbeelden aan om te bewijzen dat zelfs de connotatieve betekenissen in een vertaling behouden kunnen blijven, als de vertaler erin slaagt de poëtische context weer te geven waarin ze gevat zijn. Een ander troostend idee voor vertalers is het volgende: ‘In theorie zouden alleen dichters poëzie moeten vertalen; in de praktijk zijn dichters zelden goede vertalers. Dat komt doordat ze het te vertalen gedicht bijna altijd als uitgangspunt nemen voor een eigen gedicht’ (p. 171). Ook de manier waarop Paz de arbeid van de vertaler omschrijft, is treffend: ‘Zijn werkwijze is tegengesteld aan die van de dichter: het gaat er niet om met behulp van beweeglijke tekens een onbeweeglijke tekst te construeren, maar de tekst te ontleden, de tekens opnieuw in omloop te brengen en ze terug te geven aan de taal’ (p. 171). Het is dan ook niet te verwonderen dat Paz voorstelt de westerse literatuur als een geheel te beschouwen, waarbij de nadruk niet gelegd wordt op nationale tradities, maar op tendensen, die altijd de grenzen van de talen hebben overschreden. Volgens vergelijkbare lijnen verlopen Paz' overwegingen in verband met de Latijnsamerikaanse poëzie, Quevedo en de haikoe, over poëzie en de media en het kunstambacht, over Picasso, Miró, de tantristische en de Noordamerikaanse schilderkunst. De lezer kan zijn speurtocht naar overeenkomsten verderzetten, tot de laatste zin van het laatste essay: ‘Het enige wezen dat het gedicht van het universum hoort (of denkt te horen), hoort zichzelf niet in dat gedicht - behalve als stilte.’ | |
[pagina 13]
| |
B. Breytenbach
[foto: Jerry Bauer] |
|