In Troyes bedelen ze, gehuld
in de klassieke, dikke, donkere kleding
waarop ze slapen, waarin hun vijand is
vandaag niet, morgen niet.
In de stad met de drie paarden,
en de derde zonder jockey,
liggen de zwervers achter hun maskers,
of slingeren langs de kade, armenbusje,
armenbusje aan het gouden hek, gezien?
De tol van het draaien moe,
in zwart zand schreef één tabee
een ander barstte uit in gelach,
niets past in een groots verband hier
en nu niet, tabee, hier en nu delen
een paar een brood en een fles.
Een bezoek aan Duitsland (Worpswede) levert een aantal gedichten op die de eenheid van het Noordeuropese landschap en zijn sfeer laten zien, soms via schilderijen van Paula Modersohn-Becker. Prachtig is ‘Meisje met trompet in het berkenbos’. In ‘Olie Dreebeen gaat voorbij’ lijken we in Drente te zijn.
Een typisch Witvliet-gedicht is ook ‘Gezien’, met zijn ironische zelfcorrectie, zijn weemoed en de geheimzinnige poëzie van de laatste regels.
Eens, ach wat eens, zes jaar geleden
zaten we in Bergen op een overvol terras,
we zaten daar maar en dachten aan verleden,
de Eeuwige Laan en de dichter,
en ineens liep er een tweeling voorbij
vrouwen van boven de vijftig
en iedereen keek en lachte.
Het waren verloren gezichten
maar ze leken zo hevig op elkaar.
Waarom waren die gezichten verloren? Ze hadden elkaar toch? Mogen tweelingen, met eendere kleren, alleen maar jong zijn? Het kijken en lachen van de aanwezigen is tegelijk treurig stemmend en verzoenend, waarbij op de achtergrond de toponiemen (Bergen, Eeuwige Laan) een vreemd verbond aangaan met de niet genoemde, maar door iedereen herkende dichter.
Een andere Groningse dichter die gefascineerd wordt door de tijd, is Jos Steegstra.
Zijn eerste bundel Ongewapend verscheen in 1964 bij Niemeyer, de volgende vijf bundels waren van uitgeverij Holmsterland. De dichter was toen allang verhuisd naar Noord-Holland. Nu woont hij in Oss en zijn jongste gedichten verschenen bij De Beuk onder de titel Alleen het ruisen (1990).
DE BUNDEL IS BEWUST gecomponeerd: de geschiedenis voor het eigen bestaan, de herinnering aan het eigen verleden, de duistere toekomst. Het gaat in de eerste afdeling om resten van vroeger leven, opgravingen: Ussen, Velserbroekpolder, Pompeii, Habuka Kabira, Dartmoor, Geuldal. Werden in ‘Velserbroekpolder’ nog onpersoonlijke dingen gevonden (‘Schraapt men de aarde tot op het merg | en vindt de dingen | hielbijl, oorringen, lijksilhouet’), in ‘Geuldal’ gaat het om het persoonlijk vergeefse. Wat zoek je eigenlijk?