Poëziekrant. Jaargang 15
(1991)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermdH.H. ter Balkt
| |
[pagina 26]
| |
beton- en onwikkeland’, zoals hij op de achterflap schrijft. Het woord ‘onwikke’ lijkt mij te verwijzen naar Kusters' De geheimen van wikke en dille, een essay over een gedicht van Kouwenaar. Ter Balkt wijst dus niet alleen de dichters af die er een metafysisch, positivistisch of anderszins conceptueel werkelijkheidsbeeld op nahouden, maar ook de dichters wier werkelijkheidservaring in principe met de zijne overeenstemt, maar die die ervaring hebben vertaald (zo zeggen de theoretici) in een poëzie waarin ‘het zwijgen van de wereld’, de witte bladzijde, als laatste consequentie wordt voorgesteld. ‘Pas op voor de onwikke, pas op voor de onwikke. 't Was | bijna te laat voor de poëzie; ze wilde naar huis’, zo schrijft Ter Balkt in het openingsgedicht van de bundel; ‘Bekermos tot slot: mors geen goud op je drempel. | Schuw doorsneden essen. Een vrije stem reist’. Zo'n stem verabsoluteert niet de woorden die zij spreekt en al evenmin de poëzie waartoe zij al sprekend behoort. Ter Balkt begint zijn gedicht dan ook met een citaat uit Deor, een Oudengelse elegie uit de 8ste of 9de eeuw, toegeschreven aan de onbekende zanger Deor, waarin na iedere strofe het refrein ‘Dat ging voorbij, zo zal ook dit voorbijgaan’ opklinkt, of, zoals Ter Balkt het zelf zegt: ‘'t Oor aan de kast luister ik af: “Ga teloor”’. Ook in ‘Bezinning’, een gedicht dat is opgedragen aan de 12de eeuwse dichter Marcabru, bekend voor zijn wrange hekelingen van de toen geldende hoofse zeden, vindt men eenzelfde dwarsheid. Met een toespeling op ‘Zing mij, o Muze’ van Homerus, schrijft Ter Balkt:
Bezing mij de bezinning, hoofd
dat in gedoofde lichten gelooft
maar schaars 't brandende bezong.
Scheer je weg, spat op de wagenrong.
Bezing mij de bezinning, hoofd
dat doolde onder bedriegers' oog.
Duikel voorover, betoverde tong
die onder dwaallichten heeft geleefd
en altijd het gedoofde toezong.
Bezing mij de bezinning, hoofd.
Gebroken steen rust in mijn hoofd
en brokkelt op mijn ossetong.
Ik was de straat, waterscheerling.
Bezing mij de bezinning, hoofd.
Gelezen op een meer poëticaal niveau, drijft Ter Balkt hier de spot met de dichter die, zo wil het cliché, onder het aanroepen van de Muze zijn gedichten schreef, maar in feite nooit ‘'t brandende’ heeft bezongen, een bedrieger was die alleen ‘het gedoofde toezong’. De bezinning die hier van het hoofd wordt gevraagd, kan men lezen als een pleidooi voor herziening van de bezonnenheid van het hoofd, en dus eigenlijk als een oproep tot onbezonnenheid, of - als men ‘bezinning’ heel letterlijk neemt - een oproep tot zinnelijkheid in plaats van bedachtzaamheid. Het is verleidelijk om in Ter Balkt een dichter te zien die uit is op de omdraaiing van de al eeuwen bestaande verhouding tussen lichaam en geest. Nadat eeuwenlang de geest als het hoogste is beschouwd, is het nu de beurt aan het lichaam. Maar dat is te schematisch gedacht. In het wat flauwe gedicht ‘Rambo III’, waarin beschreven wordt hoe ‘de hersens van president Kennedy’ de wereld introkken - ‘Opeen dag in november huppelden zij uit de auto | Kozen in 't slachthuis botten uit en een osseschedel’ - wordt weliswaar gesteld dat Kennedy's weggeschoten hersens de ‘lof van de hersenloosheid’ verkondigden - ‘Met dank aan de kogels in Dallas en aan het volk’ - maar de ironische toon verhindert dat men in Ter Balkt nu een supporter van die hersenloosheid moet zien. Zijn votum voor onbezonnenheid maakt hem nergens blind voor het onrecht dat de mens, maar ook het dier, en bij uitbreiding de wereld zelf wordt aangedaan. Het gedicht ‘China, juni’ eindigt bijvoorbeeld op de regels: ‘De dichter is maar | blinde vlier, hij zwijgt en zinkt in de wind | die aan hem wringt’. ‘De wind die in hem klimt’ is nu ‘de wind | die aan hem wringt’ geworden, en daarin hoort men het knarsetanden van de dichter bij het zien van de slachting in Beijing. Ter Balkts keuze voor de onbezonnenheid sluit morele oordelen niet uit. Zijn poëzie is een vorm van ‘fysiognomische kritiek’, zoals Peter Sloterdijk dat ooit noemde: fysiognomisch, maar kritisch. De dood van zoveel Chinese studenten op het Plein van de Hemelse Vrede wordt niet veroordeeld op grond van een abstract rechtvaardigheidsbegrip - abstracta sluiten het over lijken gaan niet uit - maar op grond van een aan den lijve ervaren afschuw. Die afschuw geldt niet alleen wat mensen elkaar aandoen, maar ook wat zij de wereld aandoen. Wie het gedicht ‘Het lam van Bikini’ (1954) heeft gelezen (over dat ene lam dat de kernexplosie op Bikini overleefde), is er na aan toe zijn fiets te pakken en op de hei het eerste schaap dat hij tegenkomt stevig te omhelzen:
Zijn bloedig oor getoond, het verzette zich niet,
het had als ontketende leeuwen horen brullen
de getransplanteerde zee,
de hemel en de aarde, stil
in zijn leeuwenkuil...
Een hymne aan dat lam prevelen
- zingen kunnen ze niet -
sindsdien de onbewoonde stranden van Bikini
want de tongen die ooit hymnen zongen
kunnen dat niet meer
Compassie, mededogen, woede vindt men ook in de tweede afdeling van de bundel, ‘Buiten bereik houden van kinderen’, een afdeling met prachtige prozagedichten over wat voor het merendeel al onherstelbaar beschadigde kinderen lijken te zijn. ‘B. is een kleine Jeanne Moreau, bleek en venijnig, en negen jaar oud’, zo leest men ergens, en elders, over de vijfjarige Stig: ‘De sterren doen pijn. Het gras doet pijn. Wortelloof op de deel verspreidt zijn groen schijnsel. Hij voelt wat hij niet uitspreken kan: het is de pijn die heerst over de aarde. (...) Stig voelt zijn hart branden als een ster. Hij zou op de rug van de wind willen opvliegen naar de maan en de gesternten. Hij zou, deze vroege avond, al zo graag voor altijd verdwenen zijn’. Het lijkt of Ter Balkt in dit laatste gedicht een portret geeft van de Zweedse schrijver Stig Dagerman op vijfjarige leeftijd (Dagerman pleegde in 1954 zelfmoord). Geen omdraaiing van de al eeuwen geaccepteerde verhouding tussen lichaam en geest, die ons van de mogelijkheid berooft om over rechtvaardigheid na te denken, maar een krachtig pleidooi voor lichamelijk denken. En dat is een pleidooi voor een wereld die ik, bij gebrek aan een beter woord, ‘mythisch’ zou willen noemen. Er is in Ter Balkts poëzie een diep verlangen naar de samenhang van alles met alles, die zich niet in termen van de geaccepteerde Rede laat formuleren. En dat verlangen manifesteert zich in een poëzie die zich niet in termen van de gebruikelijke indelingen laat beschrijven. Staande voor een piëta schrijft Ter Balkt: ‘Kijk nu wat de zoon overkwam, scheuring, o | de kracht van het beeld zit niet in 't verhaal || maar in de spieren van het gesteente, zo- | als de spot van 't vers joelt in de beenderen || van de woorden en niet in 't vet van druppelende | adjectieven, kroonluchters, adjectieven’. De beenderen van de woorden: daarin hoort men achter de taal van de geest het kloppen van bloed, het lichaam. Zo wordt poëzie de kalkbranderij van het absolute die het leven is. Branden moet 't. En het brandt. |
|