bedoeld als een nog grotere afknapper dan het vroegere ‘ik weet het niet’? Het antwoord dat Nijhoff wou horen, kon uiteraard alleen van hemzelf komen, en elk antwoord van een ander is bij voorbaat gedoemd om tegen te vallen - alhoewel er natuurlijk wel iets opmerkelijks is aan deze pogingen om het dichterlijk subject en zijn romantische inspiratie te vervangen door een naamloze instantie - een beetje zoals hij het hem aanwaaien van de naam A water beschreef. De thematiek van de dood van het subject in de kunst was toen nog niet aan de orde, maar men moet toegeven dat Nijhoff aardig dicht in de buurt kwam.
Wat wel telt, is het aspect dat Nijhoff het meest typeert: het koketteren met mogelijkheden, met de schijn en de variant, met het spel dat de werkelijkheid in zijn poëzie reflecteerde als in een vervormende spiegel.
Nijhoff was een dichter die er niet van uitging dat hij een vooraf bepaalde ‘boodschap’ had, maar dat een onderwerp slechts een aanleiding vormde om dingen te voorschijn te schrijven die hij zelf niet kon voorzien zo lang het schrijven niet aan de gang was. Om die reden is Nijhoff wel vaker een ‘formalist’ genoemd. Dat is maar zeer ten dele waar. Zijn positie als dichter is in bijna alle opzichten die van een overgangsfiguur: wat de vorm betreft niet alleen klassiek, maar soms bijna classicistisch, voor Vestdijk zelfs ‘byzantijns’ in zijn symboliek; wat de praktijk van het dichten als vakmanschap betreft echter een origineel en zelfs tot experiment geneigde dichter. Sötemann sprak in dat verband van ‘non-spectacular’ modernism. Maar Nijhof was ook iemand met een helder bewustzijn wat betreft de actuele problematiek van zijn tijd - iemand die op zoek ging naar wat hij, naar aanleiding van A water, de verbinding noemde tussen abstractie en een gevoel voor de menigte. Daartoe ontwikkelt hij een geheel eigen procédé: het oproepen van een schijnbare eenvoud, niet alleen als stilistisch principe maar ook als houding - een sofisticatie die er ons verdacht op doet zijn zelfs de eenvoudigste regels als een mogelijk raadsel te lezen - Nijhoff als het kind van de bijbelexegese. Zo bevat het geciteerde gedicht ‘De schrijver’ meerdere elementen, die de klassieke poëzie (waarvoor het sonnet als vorm bijna model kan staan), regelrecht ondermijnen. Niet alleen is het een gedicht dat zichzelf ontkent terwijl het onder onze lezende blik groeit, het is ook een pleidooi voor het opgeven van elke orthodoxie. Elia was namelijk de profeet die het bijbelse volk wou behoeden tegen afvalligheid en ketterij; tijdens de hongersnood werd hij door de raven gespijzigd. Over deze prediker van de juiste leer moest het sonnet gaan; maar de raven ‘zullen geen brood
brengen’, zoals het in de eerste brief aan de Korinthiërs staat: ze worden zelf stenen, en Elia zelf ‘vel over been’ - een beeldspraak voor het onmogelijk geworden geloof - wellicht het geloof in dit gedicht, en binnen dit gedicht (en dit échec) het geloof aan de poëzie tout court. Maar tegelijk is, door het tegen alles in toch tot stand komen van het gedicht dat zijn eigen negatie bevat, het geloof in de poëzie sterker dan ooit hersteld, want ze kan het zelfs stellen met bijna niets - met het verslag van een afwezig gedicht, met het afzweren van zichzelf.
Nijhoff heeft herhaaldelijk benadrukt dat hij ‘met inkt schreef’ - dat wil zeggen: zeer concreet werkend met wat zich binnen een vooraf bepaalde vorm aandiende (niet binnen een vooraf bepaalde inhoud). Wanneer, zoals in dit extreem geval, de mogelijkheden niet brachten wat ze beloofden, bood zich blijkbaar alleen de beschrijving van de mislukking aan. Zoals Willy Spillebeen zegt: ‘Over dit échec schreef Nijhoff dan zijn meest verbijsterende gedichten’. In dit geval de beschrijving van de as: het gedicht zelf is opgebrand in het kluwen van gedachten, dat met zijn ontstaan en mislukking samenging. Het is een van de meest letterlijke staaltjes van wat Gottfried Benn ooit omschreef als: ‘Kunst ist die Asche des Geistes’. Er zijn meerdere redenen om aan te nemen dat het overgrote deel van Nijhoffs gedichten moet gelezen worden als de as van een hele stapel ‘mogelijke’ gedichten, van een hoop brandende gedachten.
Nijhoffs bronnen zijn dan ook het ideale vuur gebleken, waaraan allerlei ijverige filologen zich konden warmen. Het verst daarin is Luc Wenseleers gegaan. In het spoor van Hugo Friedrichs
Die Struktur der modernen Lyrik betrekt hij ongeveer de hele Westeuropese literatuur op Nijhoffs poëzie. Daar is dan weer reactie tegen gekomen van andere critici, die betoogden dat Nijhoff al moeilijk genoeg is als je ‘leest wat er staat’. De speculaties rond de naam van
A water - iets waarvoor Nijhoff zelf voldoende olie op het vuur heeft gegooid - zijn wat dat betreft tekenend.
A water is beurtelings in verband gebracht met Eliots
The Waste Land (vanwege de mogelijke verwijzingen naar de Graalmythe), met initiatieriten, met het Sanskriet, met Ahasverus, met James Joyces
Ulysses. Het is allemaal mooi en waar, en er zijn voor dat alles bewijzen in de tekst te vinden, maar geen enkel bewijs dat de andere mogelijkheden definitief uitsluit. Nijhoff is de meester van de ‘open’ mogelijkheid. Alles kan thuisgebracht worden