Poëziekrant. Jaargang 14(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] Gastdichter Anton Ent Geef mij maar Proust Geliefden laten je bedroefd verdwijnen: na rituelen en verdriet ben je echt weg, met af en toe een droomvlaag tot in perfectie doofstom afgehecht. Je naam verdroogt tot droge klank. Het timbre van je stem leeft trager voort en wierookgeur slaat om in stank. Je oeuvre treitert met onvindbaarheid. Schrijf geen gedichten voor de stille tijd over het landschap dat gevangen houdt. Trek er doorheen en proef de bitterheid van lucht en aarde. Ruik je hun zelfbehoud? Rust bij de witte meidoornhagen uit en lees het werk van Marcel Proust. Kijk bij je binnen als de bruid die van haar bruidegom luid bidden moest voor ze genieten mocht van samen sterven. Doe Proust niet na, jij kunt met zijn ascese die groen email een sloot laat wezen met meidoorngeur geen roem verwerven. Portret van een dierenliefhebber Je staat maar aan het water, paarden verdwijnen en grazende schapen worden zwarter en zwarter. Zij dragen vrede, denk je, zinloos dit blijven, ingaan moet ik, inkeren, langzaam verdonkeren. Je dood komt en poëzie raakt grondig verloren. Eens was zij hemels, zoals jij bij het schrijven. Aards sloeg je bruggen en hees zong je woorden, onvergetelijk mooi, wit, bijna in doodstooi. Die paarden van jou, ze zijn niet vertrokken, als bergen met flanken blijven ze draven. Maar jij, jij klaagt en legt jezelf te grazen aan de oever, wakend uit angst voor gebrek. Aan niets zal het jou ontbreken, je laatste adem snikt nog: wat een gras en wat een water. [pagina 25] [p. 25] Dood door schuld Speel door mij heen maar op de achtergrond. Hoor toch, o vrouw, hoe ik hier domineer, het tempo en de hoogte reguleer. Dit is. Dat dit op aarde mogelijk is, in deze zaal. Speelt satan ook mee? Op dit moment vol paukenslag zeil ik naar haar bed terug. Ze kan niet slikken behalve bij gesmolten ijs. Een ziekenhuis is geen muziekpaleis. Haar ogen wil ik niet meer zien, ik zet nu zwaarder aan zodat de dirigent mij dreigt: laat de snaren vrododelijker gaan. Op, op, op. Ik strijk haar in de droogste strop. Na de maaltijd Weer wil ik Wat een grote handen heb je zeggen want dat valt me op. Ik wrijf de knokkels, die ze biedt en steek me strelend in de strop van verder strelen. Wat een verdriet wanneer ik in haar ogen kijk en vocht als teken van verdriet mag zien. Willen ze nog komen slapen, vraag ik. Soms, dit weekend komen ze misschien. Rit Laagstaande zon, radio aan, Emily Dickinson. Ik rijd 140 en denk: niet voor niets heeft ze geleefd, geschreven. Een oude vrouw die aan begeerte stierf. Jij gaat hetzelfde pad. Zoveel woede is voorbij. Restanten van erkenning komen naderbij. Ik haat gezeur over verganklijkheid die eist dat jij je benen spreidt. Ik zie niets dan standvastigheid. Jouw hoofd op een kussen, het lichaam onbewust van liggen, de ogen losgemaakt de keel ontspannen, de klanken laag, intiem, zo krijg ik je nooit meer. Ik bewaar je zwijgend als een zure koningin die niet bewierookt is op haar moment en met gespannen hals hoog sprekend op voldoening aast. Dat jij nu overweegt te vissen in de meren van verontschuldiging. Welk cliché vergeeft? Ik kan niet komen want de knecht is dood? Ik laat me niet als god behandelen die jij negeert. Vaak slaap ik in herinnering: toen schoot de hartstocht door de tijd en lag je 's morgens met je benen wijd mijn naam te prevelen. Bospaden kennen ons. Beatrijs op harde grond. Ik steek mijn tong ver uit de mond terwijl ik honderdtachtig rijd. The Sun took down his Yellow Whip And drove the Fog away. Vorige Volgende