Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Bertus Aafjes
| |
Verzen en vrouwen
Een dichter schrijft slechts voor een dichter verzen,
en voor de vrouwen, die geen vers verstaan,
maar schone vrouwen schenken hem de waan
dat zij ervan genieten als van kersen.
Doch zou een vrouw één enkel vers begrijpen,
dan werd haar gaafste spiegel overbodig,
en had zij voor haar schoon beaming nodig,
dan zou zij naar een verzenbundel grijpen.
Men drage nooit een bundel op aan vrouwen,
dan krijgt het vers de waarde van een toost
die men verlegen uitgiet in haar mouwen.
Er blijft de dichter slechts één schrale troost,
dat zij - maar dat is zelden te aanschouwen -
voor verzen wél, voor spiegels nímmer bloost.
Ik geef toe dat Rawie zo'n vierde regel van de eerste strofe niet zou laten passeren en ook de flauwe rijmdwang in regel 11 is beneden zijn dichterlijke stand. Nu ik de verzamelde gedichten van Aafjes herlees en lees, besef ik pas goed hoezeer hij literatuur-historie is geworden. Voor mij was hij altijd de dichter van Het zanduur van de dood, Het koningsgraf en vooral van In den beginne. Hij was ook tijdgenoot van Vasalis, wier poëzie nog springlevend is. Natuurlijk kende ik Een voetreis naar Rome en zijn misverstaan van de Vijftigers. Nu begrijp ik dat hij Vijftig wel afschuwelijk moést vinden. Hij is zelf zo van vóór het modernisme, dat zelfs de inhaalmanoeuvre van Vijftig hem nog te vroeg kwam. Zoon van een vrome moeder, die eigenlijk kloosterzuster wilde worden, en een anarchistische vader, raakte hij na zijn seminarie-tijd steeds verder weg van de kerk van Rome. Zijn hang naar het kloosterbestaan was al gauw niet te verenigen met zijn liefde voor de wereld, zijn verrukking over de goddelijkheid van de lichamelijke liefde. Hij wijdt er een litanie aan: ‘lichaam, dat ons gelijk maakt aan de goden, / en ons daarom door hun haters verboden’. Hij verbindt zijn liefde voor het vlees, vooral het vrouwelijke vlees, met het mythisch arcadië, zoals hij dat leerde kennen in de literatuurlessen. | |
Warm was de dag
Warm was de dag en als een perzik blond,
maar nu Phoebus met zijn twee snelle paarden
het zonnewiel wegdreef over de aarde,
stijgt het donker uit de purperen grond.
En waar zoëven nog de bokspoot stond
te dansen in het holst der rozengaarde
en zijn lippen zich uitgelaten paarden
met een veel blanker vlees en zoeter mond,
gaan nu, door het gras en de madelieven,
sluipende, elk stil zijns weegs, de gelieven,
zwijgzamer dan ooit van elkaar vandaan,
en over hunne halfvergane luister,
terwijl de rozen snikken in het duister,
stijgt de kleine, naakte, zilveren maan.
Nadat hij het seminarie verliet, vertrok hij, nog voor de oorlog, naar Rome. Een voetreis naar Rome (1946) werd door de katholieke pers verketterd. De literair achtergebleven critici begrepen niet ‘dat kuisheid slechts bestaat, / wanneer men in elkander weggezonken, / de lippen bloeiende, de ogen dronken, / voorgoed het alleruiterste begaat’. Door die a-literaire, ethische benadering, leek hier sprake van een progressief dichtwerk en bleef de aandacht voor de intrinsieke kwaliteiten wat in de schaduw. Ik moet zeggen dat ik geschrokken ben van de vele stoplappen, de oubollige toon, de ouderwetse beeldspraak, het verouderde wereldbeeld. De Vijftigers schreven in hetzelfde jaar hun revolutionaire verzen; verbazingwekkend als je het volgende fragment van Aafjes vergelijkt met ‘Het proefondervindelijk gedicht’ van Lucebert:
Want ik wens een lang vers te schrijven,
dat men leest in het avonduur,
om ergens mee bezig te blijven
bij het warm knapperend vuur.
Buiten gaat de herfst al beginnen,
en de regen stort op het groen;
men neemt dan een boek op daarbinnen,
om maar iets te hebben te doen;
en men breekt een oud wijnmerk open,
voor de kille dagen bewaard;
langzaam laat men het glas vollopen;
dan opent men het boek bedaard.
Maar ook in Het koningsgraf word ik nu onaangenaam getroffen door rijmdwang en een onbeholpen beeldspraak en ritme:
Gij hadt zo mooie borsten aan uw borst,
een weelde door de liefde daar geschapen,
opdat die zou gekust worden door knapen,
die zoals ik altijd vergaan van dorst.
Gij waart zo wonderlijk en mals gesierd
met die twee heuvelen die konden schommelen
als zwanen die in vlietend water dommelen,
door niets dan door hun aardse droom bestierd.
| |
[pagina 17]
| |
De dertigjarige Aafjes beseft dat hij de godsdienst heeft verloren, dat zijn liefde voor God is omgeslagen in ‘een hartstochtelijk vereren’ van de vrouwelijke schoot. Hij weet ‘... de hemel is een lege nis / en de godheid die erbinnen troont / is het Niets in zijn volmaakt gemis, / dat niet straft en evenmin beloont.’ Uit de manier waarop hij zijn godsdienstig nihilisme verwoordt, blijkt al dat zijn nieuwe inzichten hem niet kunnen voeren naar Nietzsche of Mallarmé. Hij vindt geen aansluiting bij het modernisme. Hij kan slechts klagen over het bedrog van de kerkdienaars. Met toenemende agressie beschouwt hij hun dikke buiken en hun zelfgenoegzaamheid. Hij noemt de priesters man noch vrouw, ‘verwijfde agenten’, ‘bonbonnières’. Ook al heeft hij de Vijftigers zo slecht begrepen, hij kan zich niet onttrekken aan hun invloed. In De karavaan worden zijn verzen vrijer, de regels onregelmatiger, de beelden grilliger; het eindrijm verdwijnt, de zin wordt gebroken, maar de gedichten worden er niet beter van: ‘Als een zieke gouden sluierstaart / de dalende zon / in de hemelkom van water, / vuurwater. / / Nu wordt de wereld blauwer, / strakker, dunner en blauwer. / Nevel verslindt de koeien, / zachtzinnig als koeien grazen, / zachtzinnig als Matthijs Maris.’ Ik denk dat Aafjes als dichter alleen blijft bestaan in losse regels, strofen, gedichten uit Het zanduur van de dood en in één lang gedicht In den beginne. In dit gedicht heeft hij zijn levensvisie, gevormd door bijbels-mythische beelden en een prometheïsche karaktertrek, zo authentiek verwoord, dat de lezer wordt meegesleept door het vanzelfsprekende ritme, de prachtige beelden, de klank en vooral de indrukwekkende interpretatie van de zondeval. ‘Het onuitsprekelijke maakt ons eenzaam, / wijl wij het bij de naam niet noemen kunnen; / het nameloze maakt ons naamloos droef.’ ‘en in zijn lichaam roerde ver en flauw, / de vleesgeworden zucht naar antwoord: Vrouw.’ En het is deze vrouw die tot haar man zegt: ‘o Adam proef van 't goddelijk vermogen / het al te zijn: de wereld en uzelve.’ |
|