Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
RecensieArjen Duinker
| |
XII
Mijn gemoed is als de wind.
Ik ben geen tacticus die men prijst
Voor zijn slimme aanpak
van wat belang heeft.
Ik hou mijn mond als het me uitkomt
En laat de bomen met rust
Zonder van hen te houden.
In mijn hart is een snerpende ijzige wind,
In mijn hart is een zachte zilte wind
van zee.
Geen van beide heeft
mijn definitieve voorkeur
Zodat de noord- en de zuidpool
Mijn route bepalen.
Ik bemin wat er zoal is, zoals het is,
Bemin op weinig doeltreffende wijze.
De wind zal overleven,
Ik daarentegen zal absoluut sterven.
Dat is, voor zover ik kan zien,
het verschil tussen ons.
HET ONTBREKEN VAN een metafysica wil niet zeggen dat er geen geheimen of raadsels zijn. De dichter gebruikt ook zonder schroom het woord ziel; hij heeft het over ‘menselijk leven’ buiten de mens. Het zal wel projectie zijn. So what? De mens ervaart van alles in zich en om hem heen en daarover denkt hij na, soms heel diep, maar de dichter beseft dat ‘mijn geluk niet in nadenken ligt’. ‘In mij is een leven dat niet in nadenken ligt.’ Er gebeurt van alles, soms iets verschrikkelijks, maar de dingen laten zelden sporen van dat verschrikkelijke zien. Het verleden is aanwezig, een ingewikkeld web van gebeurtenissen. Het heden is duidelijker, hoewel ook onbegrijpelijk. De binnenwereld is onbekend. Dromen ontstaan vanzelf. De mens kent zichzelf het minst. De gedichten bestaan uit nuchtere constateringen en hebben daardoor iets vlaks, eentonigs, dat alleen nog maar verrast door onverwachte en toch alledaagse bekentenissen en waarnemingen: ‘Ik ben geen duivenmelker./ Maar er woont er eentje naast me./ Verderop ken ik nog een journalist.’ Vergelijk met het proza van Martin bril in Voordewind: ‘In de trein zat vanmiddag een mooie negerin.’ ‘Er vliegt een vogel door de lucht.’ Arnold Heumakers (De Volkskrant, 9-2-1990) sprak in verband met Brils boek over mistflarden. Duinker schrijft: ‘Een wonderlijke mist vult mijn hoofd./ Een wonderlijke mist van duidelijkheid,/ Zo toont zich de zee.’ Duinker vertelt geen verhaaltjes. De dichter spreekt zich in 33 losse gedichten uit over zijn leven en levensbeschouwing, met veel humor. Zijn geliefkoosde stijlfiguur is de herhaling, vooral de anafooren de enumeratie; die zijn immers kenmerkend voor het gebrek aan hiërarchie. Natuurlijk in losse gedichten, want enige samenhang, bewuste structurering kan er niet zijn. Waarom dan toch 33? Toeval? Gewoon mooi drie maal elf? Symbolen? Ach, het is goed, als het getal zich ooit als symbool aan de dichter voordeed. De wind, dat is een mooi symbool! ‘Onze vlag, het volkslied,/ De verovering van de zilvervloot, het aardewerk/ Uit mijn dorp,/ O, geef mij de wind!’ Maar aan het slot van dat gedicht, nummer XV, staat deze strofe:
Laat de wind waaien, laat de wind slapen.
Zozeer bezijden alles wat zij is,
is het haar zus of zo te zien.
Zoals zij natuurlijk geen symbool is,
Maar alleen en volstrekt de wind.
Volgens Stefan Hertmans is het benoemen van de dingen, ‘met bevreemdende aandacht’, het instrument om onoplosbare en hoogst relevante vragen op het spoor te komen. Ik weet niet of dit ook voor Arjen Duinker geldt. Hij heeft geen bezwaar tegen vragen, maar is volstrekt niet aan het zoeken naar antwoorden. ‘Als aan de ene kant staat het ding/ En aan de andere kant het mysterie,/ Is de wereld duidelijk.’ Hij vertoont een opgewekt vitalisme. ‘Ik ben gelukkig./ Ik zie dat het ritme van mijn leven dwingend is,/ Opeen kinderlijke manier.’ Alles komt goed, herhaalt hij steeds weer in gedicht XXXIII, zonder een spoor van twijfel of ironie. ‘Heus, die paar wonden,/ Maak je geen zorgen,/ Daar komt het wel goed mee.’ |