Leopold was een ethousiast bergbeklimmer en beoefenaar van schaatsenrijden en andere wintersport.
grote economie van het woord, een nauwkeurig en uitputtend zoeken naar het ene juiste woord. Ongetwijfeld hebben die twee polen Leopolds poëzie het sterkst bepaald: enerzijds een ‘overwhelming desire for utterance’, anderzijds een soms met metrische strepen aangeduide zuinigheid en reserve - een stilte in maatstrepen, de ‘kalmte van het o verzien’, een ‘hoorbaar peinzen’, zoals Boutens het al over zijn gedichten zei.
Maar er is uiteraard ook een minder intuïtieve manier om met die hiaten om te gaan: ze vormen een rechtstreekse uitdaging voor elke filoloog die er zich bewust van is hoe hermetisch en erudiet deze onaffe gedichten wel zijn, hoeveel verborgen theoretisch materiaal ze herbergen, en hoe die stiltes zelf veelzeggend worden in het kader van wat Leopold van plan kan geweest zijn, gesteld dat hij de tijd had gehad ze in te vullen.
Leopold was van opleiding een classicus met grote bevlogenheid; zijn collega's noemden hem wel eens de ‘wandelende spondeus’. Het spreekt dan ook vanzelf dat heel wat tekstverklaringen zich vooral hebben gericht op de antieke bronnen in zijn gedichten. Hij vertaalde overigens zelf onder meer uit de Odyssee, uit Euripides, Aeschylus, Epicurus, had een levendige belangstelling voor en kennis van de stoïsche leer, streefde zelf een emotionele beleving van de stoïcijnse levenshouding na, en schreef geregeld vakartikels over Griekse en Latijnse auteurs.
Leopold documenteerde zich uitvoerig bij het schrijven van gedichten. Vooral Cheops toonde dat onomwonden aan. J.D.F. van Halsema spoorde een aantal van die bronnen op, gebruik makend van de klassieke bronnen in plaats van de Egyptische. Op die manier kwam hij een heel eind verder op weg naar een samenhangende duiding van het gedicht. Van Halsema promoveerde eind 1986 op een proefschrift over enkele handschriften van gedichten uit de nalatenschap. Het gaat vooral over enkele gedichten uit Gemengde Verzen 1. Ze zijn, in de editie van Van Eyck, vrij volledig en hebben een specifieke vorm: het zijn alternerende halve regels. De complex bewerkte handschriften stammen alle uit een kladschrift, waarin Leopold duidelijk laat zien hoe hij te werk is gegaan. Er staan tal van citaten bij, zelfs tekeningen, vluchtige annotaties, varianten - kortom het hele proces wordt op die manier een beetje zichtbaar. Ook tonen de teksten in dit cahier een grote verwantschap wat de bronnen betreft: ze zijn dicht bij elkaar geschreven en ontstaan, hoe ver ze later ook uit elkaar leken te drijven (tot in Gemengde Verzen 3 of de Schetsen en Fragmenten).
Van Halsema kon op die manier overtuigend aantonen dat Leopold ook niet eenduidig vanuit die klassieke bronnen moet begrepen worden: een Engels reisverslag van Louisa Jebb, By desert ways to Baghdad, blijkt in hoge mate bepalend te zijn geweest voor de richting waarin de cluster gedichten zich ging ontwikkelen. Leopold had, via Jebb, een citaat uit Walt Whitmans Leaves of grass verwerkt, maar het blijkt, en hier schuilt de verrassing, dat hij verder ook een intens lezer en ‘verwerker’ van Whitman is geweest - een soort van lyriek die men niet meteen met de zijne zou associëren. Tal van verwijzingen tonen Leopolds eenzame samenspraak met Whitman aan. Maar waar bij Whitman het gemeenschapsgevoel op de voorgrond staat, komt bij Leopold gaandeweg een filosofische, vereenzamende ervaring boven; waar in Whitmans gedicht Crossing Brooklyn Ferry alles tendeert naar een open, optimistische versmelting met de veranderlijkheid van de rivier, hult Leopold zich in ‘Gij stondt en leundet aan de brug’ in zijn gekende cryptische diepte, waarbij ten slotte niet de rivier, maar zijn ‘gedachten verder gingen’, terwijl de aangesprokene (een vrouw?) aan de leuning staat ‘en meegaat met de wentelingen’. Van Halsema voert, uitgaande van die lezing, een heleboel crossreferences tussen Jebbs reisverslag, Whitmans Crossing Brooklyn Ferry en Leopolds tekst aan, waarbij duidelijk wordt hoe Leopold citaten verknipte en omzette. De ‘hermetische’ Leopold wordt er heel wat concreter en verrassender door: wat vaak begrepen werd als uitputtend sensitivistisch franje, wordt nu pijnlijk reëel in het spel van de verwijzingen, die
tenslotte naar Leopolds ervaringswereld zelf verwijzen.
Een tweede laag in Leopolds bewerkingen lijkt afkomstig uit het beroemde Sonnet en yx van Stéphane Mallarmé (in vertaling te vinden in de door Paul Claes vertaalde en toegelichte selectie Gedichten, Amsterdam 1986, p. 30-31).
Soms geeft dat aanleiding tot speculaties rond wat er nu precies in de kladversie staat (oogen bijvoorbeeld blijkt ook als de ongles uit Mallarmés eerste regel te kunnen worden gelezen), maar als Van Halsema het thematisch verband blootlegt, wordt het weer heel overtuigend. Zo komt het ‘romantisch-hermeneutisch denkraam’ van Leopolds poëtica langzaam tot leven. Zelfs Beethovens septet in Es groot opus 20 blijkt via muzikale commentaren en interpretaties aanwezig. Dat alles werd verhuld via opeenvolgende bewerkingen, zodat de wereld van Leopold zich ‘hermetisch’ vormde naarmate hij verder bewerkte; verder heeft hij ‘met Mallarmé gemeen (...) het experimenteren met de