| |
| |
| |
Essay
Hoe concreet is Achterberg?
Gerrit Achterberg ca. 1936 (Foto: Schrijvers Prentenboek 21)
Het zal wel eerder met de zinvolheid te maken hebben die ik, al lezend, vaak aan het toeval toeschrijf, maar toen ik tijdens het uitwerken van een artikel over de Passagen van Walter Benjamin ook al in het boek van A. Middeldorp, Het avontuur van Achterberg begon te lezen, stootte ik er op het laatste gedicht van de cyclus ‘Ode aan Den Haag’, dat ook de titel ‘Passage’ heeft.
Zo begon een vernieuwde lectuur van een dichter, die ik tien jaar terug bijna dagelijks las, wellicht omwille van de grote ontroering die al die vermomde gedaanten van een zelf gedode liefde in mij opriep: ‘each man kills the thing he loves’.
STEFAN HERTMANS
Voor je Achterberg hebt gelezen, kun je je niet indenken dat het mogelijk is op zulke concrete manier, met zulke vaak alledaagse elementen en zo'n vaak ‘droge’ stijl, uitgesproken mystieke poëzie te schrijven. Veel gedichten van Achterberg hebben een effect als de schilderijen van Edward Hopper: er is op het eerste gezicht niets aan de hand, maar als je langer dan twee tellen stilstaat bij wat er staat, ben je in een vreemde, van de ‘gewone wereld’ afgesloten ruimte terecht gekomen. Om dat gevoel van ‘afgeslotenheid’ was het mij in de lyriek van Achterberg te doen. Hoe groot de chaos of het kabaal om me heen ook waren, als ik Achterberg ter hand nam en begon te lezen, bestond er nog slechts een in de oren piepende stilte, een geluidloos landschap waarin een man als een zandkorrel in het lichaam van zijn geliefde ligt - een geliefde die bij nader toezien een pop was, maar het volgende ogenblik, als je de bladzijde had omgeslagen, alweer stond te leven als een etalagepop, even dood en even warm, volgeblazen met de adem van de man die geobsedeerd overal maar één gestalte zag - de hare. Daardoor werd Achterberg voor mij niet zozeer de Orpheus die men vaak in hem ziet, maar eerder een demiurg of een Hollandse Rabbi Löw. Elk voorwerp is van dat ogenblik verdacht, kan betrokken zijn in het complot en onverhoeds de nieuwste gedaante vormen of de onooglijke schuilplaats waar zij zich bevindt. Achterbergs poëzie deed me met een gepassioneerd wantrouwen naar de gewoonste dingen kijken. Zijn gedichten deden dan ook iets, dat momenteel een beetje als naïef wordt ervaren, maar dat een grote, specifieke kracht van veel poëzie uitmaakt: ze personifieerden de dingen
voortdurend. Alles kon voor iets staan, de sneeuw kon ogen openbreken, de kast ademen, de kamer op een wonder wachten - kortom: Achterberg was ‘bevriend met elementen/ die zich in mij tot u versmelten’. Door deze wetten beheerst, sloot deze wereld zich af van de gewone buitenwereld. Er leken me dan ook niet veel manieren te bestaan om Achterberg te lezen: ofwel was je er voortdurend mee bezig, leefde je intens en vervreemd van de anderen in dit geluidloos aquarium, ofwel legde je die wereld naast je neer. Daarom ook heeft Achterberg zo'n maniakale critici: hij is geen dichter om zo nu en dan eens te lezen, want dan houd je weinig meer over dan een gevoel van onhandigheid en raadselachtige aandoenlijkheid. Toen ik ophield Achterberg te lezen, was er al net zo'n afgesloten gevoel als toen ik hem las: ik trok een deur achter mij dicht en liet die kamer onaangeroerd. Nu ik die deur weer heb opengemaakt, snuif ik een oude vertrouwde lucht op, maar tegelijk zie ik met een oogopslag dat de dingen andere betekenissen krijgen dan toen: omdat mijn blik veranderd is, ontnuchterd ook, zie ik vreemde verbanden die toen aan mijn aandacht ontsnapten: ik lees minder het ‘drama’ en let meer op de concrete dingen die zo onvatbaar kunnen worden. Ik zie ook geen dode geliefde meer, ik zie voorwerpen, gestalten en lichteffecten waarin een kind, een moeder, een minnares, een heks, een
| |
| |
(Foto: Schrijvers Prentenboek)
| |
Pharao
Ik wil met wat mij is geworden,
in ééne plaats begraven zijn:
De deken waar ik onder lag
dewijl haar hand hem al zoo lei;
- heengaande zag ze om en zei:
nu is de nacht niet zonder mij -
geluk en stof in evenwicht
til ze voorzichtig uit het licht
zet ook de avondstonden bij:
de steenen niet aaneen, dat zij
eeuwigheid houden rondom mij;
en van den gulden morgenstond
brengt wijn hij mijnen mond.
Wat haar lichaam betreft, volsta
met deze kruik vol asch, weldra
is dit het waartoe ik verga.
Doe aan dit lied niet toe of af,
richt niet over een graf,
opdat geen doode u bestraft;
maar leg als laatste wat gij doet
al mijn gedichten aan mijn voet;
krachten, waarmee ik opstaan moet.
Werk, septembernummer 1939
Eiland der ziel, 1939
| |
| |
Moeder van Achterberg, laatste foto - zomer 1961 (Foto: Schrijvers Prentenboek)
Er wordt om mij geroepen:
Ik moet de valleien opzoeken,
Bloemen van voor zestig jaren
toen zij neerlag in het gras,
hunkerend naar het leven,
dat zij me straks niet zal wenken
Criterium, decembernummer 1941
Sphinx, 1946
| |
gedicht, en zelfs voortdurend het lichtjes grijnzende gezicht van Achterberg zelf oplichten. Dat heeft uiteraard nog steeds met die personificaties te maken, maar ik ervaar ze nu als filosofischer en lijfelijker tegelijk. En dat deed me, uiteraard, denken aan de ‘denkbeelden’ van Walter Benjamin, die in de beeldspraak van de passage een hele historiografie van de negentiende eeuw wou stoppen. Bij Achterberg lees je in het gedicht ‘Passage’:
Den Haag, je tikt er tegen en het zingt.
In de passage krijgt de klank een hoog
weergalmen en omlaag een fluistering
tussen de voeten over het graniet;
rode hartkamer die in elleboog
met drie uitmondingen de stad geniet.
Net als bij Benjamin, wordt in dit gedicht over een Haagse passage met zeer lichamelijke taal gesproken: Benjamin vergeleek ze met de aders waarin het bloed even stolt, Achterberg spreekt over een hartkamer die het leven van de stad ‘geniet’. Ongetwijfeld is dit voor hem de ruimte van het gevoel van intimiteit, die het verlangen naar de gedroomde gestalte oproept. In een ander gedicht van deze cyclus, ‘Liberty’, ziet hij die geliefde even in een etalage: als een pop, maar ook als het tegendeel van al die vergeestelijkte liefde: als de prostituée.
Bijna in elk gedicht, in elke cyclus, kan je dergelijke schijngestalten ontdekken, Achterbergs lyriek is een waar labyrint van maskeringen.
Dat betekent ook dat de filologen naar hartelust kunnen stoeien in de mogelijke symboliek. Ongetwijfeld onder de indruk van de zeer beladen feiten uit Achterbergs biografie, heeft men de ‘gij’ echter meestal éénduidig begrepen als de poëtische gestalte van de Eurydice die hij zelf om het leven had gebracht. Na de veelbesproken biografie van Wim Hazeu lijkt dat soort interpretaties een beetje overbodig te worden; misschien daarom ook dat een Achterbergspecialist als Middeldorp het raadzaam vond de Achterbergkritiek weer op concretere paden te sturen en naar de teksten zelf terug te keren: daar wemelt het nog van de volstrekt hermetische uitspraken, bouwsels en referenties. Middeldorp polemiseert overigens even uitdrukkelijk met de ‘vie romancée’, en pleit ervoor Achterbergs eigen commentaren ernstiger te nemen. Toch kan hij het niet laten vaak aan de haal te gaan met een detail en daarmee meteen in erg ruime ideële stelsels terecht te komen: het is een ‘cultuurfilosofische’ blik die hier aan het lezen gaat. Dat opent zeer veel boeiende perspectieven, maar soms heeft het ook iets obligaats en voorspelbaars.
| |
| |
| |
Achterberg concreet
Voorspelbaarheid kun je in elk geval Klaus Zickhardt niet aanwrijven, die met zijn Achterberg concreet - in dezelfde reeks en op hetzelfde ogenblik verschenen - een wel heel concrete en gewaagde invulling van de Achterbergse wereld maakt. De manier waarop hij de centrale problematiek van de erotiek ontsluiert, is soms spannend, soms oubollig, soms kinderachtig, maar in elk geval uiterst speculatief. Precies Zickhardt, die het uitdrukkelijk vraagt om Achterberg zo letterlijk mogelijk te lezen, toont ongewild aan hoe onmogelijk dat eigenlijk is: hij leest als het ware met zijn neus op de gedichten, beweert ‘tekstimmanent’ te werken, maar schakelt dan, vanuit zijn concrete lezing, vaak abrupt over op de wildste speculaties. Het valt hem niet te ontzeggen, dat hij zeer doorleefd, gepassioneerd en zintuiglijk leest, en daardoor vaak origineel. Zickhardt werkt met werkhypothesen, die hij vooruitschuift voor de argumentatie. Je eerste reactie is meestal een vinger tegen je voorhoofd brengen, maar als je verder leest, word je nieuwsgierig naar hoe hij zich uit iets dergelijks zal redden. Kort gezegd neemt hij de volgende stappen: 1. De ‘ik’ in Achterbergs erotische gedichten is altijd opvallend onzintuiglijk: alleen de vrouwen zijn zinnelijk. Waarom is de ‘ik’ uitgesloten van de erotiek die hij zich droomt? 2. Zou die opgeroepen ‘gij’ misschien niet op de gedode geliefde, maar op het gedicht over haar slaan? Daarvoor is de verschijning toch te sensueel
en te alomvattend. 3. In de bundel Afvaart, dus zes jaar voor de misdaad, staan al gedichten die de thematiek volledig bevatten: het moet dus over een ‘ouder’ motief gaan, en Achterberg heeft als het ware handig gebruik gemaakt van het moordmotief, om iets veel intiemers te verbergen. U ziet: wat ‘tekstimmanent’ belooft te beginnen, loopt uiteindelijk nog romantischer af dan de biografie.
Gerrit Achterberg (Foto: Schrijvers Prentenboek 128)
4. De werkelijke geliefde in Achterbergs gedichten is de moeder. Een gedicht als ‘Slaapkamer’ spreekt inderdaad een incestueuze erotiek niet tegen. Maar Zick-hardts ‘concrete’ lezing loopt nu uit in een tirannie van de lezersblik: ‘alles’ moet nu kloppen met deze veronderstelling. Door dit platwalsende effect van wat voor de rest een zeer boeiende bijdrage is, wordt de studie een beetje ongeloofwaardig. Hoezeer Zick-
| |
| |
(Foto: Schrijvers Prentenboek)
hardt het ook hoopt: het is niet mogelijk een ‘definitieve’ en sluitende lezing te maken, want het gaat niet over een systeem, maar over poëzie: precies ‘in’ de meerduidigheid van de vrouwelijke gestalte ligt de grote kracht van Achterbergs werk, net zoals de kamer in zijn gedichten zo dwingend is omdat ze dingen doet die kamers gewoonlijk niet kunnen. Een vermoorde Eurydice, die moeder is en borstjes heeft als een meisje van zestien: zo komt de vrouwelijke gestalte uit die gestolde rare wereld op ons af. We zullen haar moeten nemen zoals ze is, vrees ik: als een chimère in een betoverende en tegelijk beangstigende etalage, zonder antwoord, maar met telkens weer meer vragen. Hoe verslingerd critici ook beweren te zijn aan één of andere dichter: eigenlijk willen ze in laatste instantie de definitieve afrekening, dus eigenlijk de dood van het raadsel, die de poëzie precies al jaren aantrekkelijk voor hen maakt.
Ze doen daarmee precies het tegenovergestelde van Achterberg zelf, die de etalageruit beademde om in de pop alle demonen te wekken, die van zijn naakte, slapende moeder incluis. Alleen dat, deze tegenstrijdige, verloren wereld vol dreigende dingen en stemmen, dat is de Achterberg die ik, na deze tweede ontmoeting, nooit meer kwijtraak, en die ik aan geen enkele van zijn commentatoren nog wil afgeven. Maar ik wil hen blijven lezen om elke tegenstrijdigheid die ze nog bij de vorige kunnen voegen. Meer nog: daar ben ik hen dankbaar om, als ze me maar niet willen overtuigen. Ik ben namelijk overtuigd van de poëzie, en die is nog steeds concreter in haar onvatbaarheid.
A. MIDDELDORP, Het avontuur van Achterberg, De Prom, Baarn 1989, 163 p., fl. 22,50; 450 fr. |
|
Klaus ZICKHARDT, Achterberg concreet., De Prom, Baarn 1989, 231 p., fl. 29, 50; 590 fr. |
|
|