Plakkaat van verlatinge
(2018)–Anoniem Plakkaat van Verlatinge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Het Plakkaat van Verlatinge en de politieke praktijkVerzet en verlating in de politiek van de opstandelingen vóór 1581De verlating van 1581 was een politiek feit, met een voorgeschiedenis die tot aan het begin van de Nederlandse Opstand terugreikte. De leider van het Compromis der edelen, Hendrik van Brederode (1531-1568) wees in zijn toespraak tot de landvoogdes Margaretha van Parma bij de aanbieding van het Smeekschrift in 1566 de beschuldiging van de hand dat dit verbond van de edelen een andere vorst wenste en al contacten met vreemde heersers had aangeknoopt. Enkele maanden later getuigde Lodewijk van Nassau in een brief dat hij op zijn eer ‘niemants von einigen Stenden, Stätte oder vom Adell kenne, so sich jegen die Kon. Maj. zu Hispanien, als ihre von Gott geordente obrigkeitt zulegenn, ufzuwerffen oder aber den gebuerlichen gehorsam nicht zuleisten understanden hette oder noch gemeindt wehre’. Marnix van St. Aldegonde schreef in zijn reeds ter sprake gekomen Vraye narration et apologie des choses passées au Pays-Bas, touchant le fait de la religion (1567) met veel nadruk dat geen deelnemer aan de hagenpreken of de beeldenstorm aan rebellie tegen de koning dacht. De trouw aan de koning stond bij hem voorop, evenals in vele pamfletten, waarin de opvatting dat de aanhangers van de nieuwe religie juist de trouwste onderdanen waren al snel tot een cliché werd.Ga naar eind1 De bekende theorie dat niet de koning, maar zijn dienaren verantwoordelijk waren voor alle troebelen in de Nederlanden, maakte het gemakkelijk om te ontkennen dat het verzet de draai zou nemen van rebellie tegen de koning zelf, laat staan van verlating. In de politiek van de Staten en Willem van Oranje werd de fictie van de goede, maar misleide koning en zijn boze dienaren die de Nederlanden kwelden, volgehouden tot de Apologie van Willem van Oranje (eind 1580 geschreven, 1581 gedrukt) - dus bijna tot het Plakkaat van Verlatinge. Zo is de Leidse universiteit in 1575 formeel nog door Filips II gesticht op advies van de prins als stadhouder van Holland. De fictie van de trouw aan de koning had in de politieke praktijk zeker enige | |
[pagina 38]
| |
voordelen: zij was een goede leuze in de Opstand, ook aanvaardbaar voor degenen - en dat waren er velen - die zich bij openlijk toegegeven rebellie tegen de natuurlijke vorst nog wel twee keer bedacht zouden hebben; zij vergemakkelijkte de eventuele onderhandelingen tussen de opstandelingen en Filips II; zij verbeterde de reputatie van de opstandelingen bij potentiële hulpgevers in het buitenland, zoals Elizabeth van Engeland, die misschien niet met echte rebellen zouden willen samenwerken.Ga naar eind2 Ondanks al deze betuigingen van trouw en aanhankelijkheid kwam reeds in het begin van de Opstand verlating ter sprake, als een eerst in bedekte termen gesteld, later onverhuld uitgesproken dreigement. Bij het voorbereiden van militaire acties in het voorjaar van 1568 stelde Willem van Oranje geloofsbrieven op voor zijn agent Johannes Basius (ca. 1540-1596), waarin de hele theorie van de onwetende en om de tuin geleide Filips II en Oranje die hem juist te hulp snelde tegen onwettige ‘vreembde regyrders’ - in casu Alva - weer eens uiteen werd gezet. De privileges, zo schreef Willem van Oranje, werden geschonden door de geloofsvervolging, waarvan het gevolg was ‘de bederffenisse des Majesteits landen ende ondersaten tot een groote oneer ende blamatie synder Majesteite, met denwelcken dese ongeregeltheid ende tyrannie becleedt ende bedeckt werdt’. Men moest daarom vrezen dat de onderdanen tenslotte, door wanhoop gedreven, een andere vorst zouden aannemen, zoals al vaker in de geschiedenis was voorgekomen. En dat was dan een van de redenen waarom de prins de Nederlanders te hulp kwam, ‘als vasall ende medegouverneur van wege syne Majesteite in de Nederlanden’.Ga naar eind3 Nadat Holland en Zeeland in 1572 in opstand waren gekomen en Filips II in sommige pamfletten - maar niet expliciet door de leiders van de Opstand - voor tiran werd uitgemaakt, namen de dreigementen toe. Het pamflet Pandora sive veniae Hispanicae (..) anatomia (1574) stelde de rechten van Filips II op de Nederlanden ter discussie, na alle onrecht waarvoor de koning in dit geschrift ronduit verantwoordelijk werd gesteld. Een jaar later werd in een verslag van de Bredase vredesonderhandelingen, dat de opvattingen van de opstandelingen weergaf, de eis gesteld dat de Spanjaarden moesten vertrekken, anders zou het gezag van de koning in de Nederlanden worden aangetast - dat was het lot van vorsten die de grieven van hun onderdanen niet wilden horen.Ga naar eind4 Een andere vorst kiezen: was dat misschien een oplossing voor de Nederlandse rebellen? Volgens veel politieke theoretici, wij hebben het gezien, was het wel geoorloofd de tiran af te zetten en te vervangen door een andere vorst. Maar in de politieke praktijk was dit denkbeeld toch niet zo gemakkelijk aan de vorsten te slijten die eventueel voor de soevereiniteit over de Nederlanden in aanmerking kwamen. In 1575 legde een gezantschap | |
[pagina 39]
| |
van de opstandelingen, onder wie de vooraanstaande politicus Marnix van St. Aldegonde, aan Elizabeth van Engeland uit dat de Nederlanden niet door vererving, maar door keuze van de onderdanen in het bezit van de voorvaderen van Filips II waren gekomen. Helaas, de koningin wilde het niet geloven.Ga naar eind5 Het vinden van een nieuwe soeverein ging niet van een leien dakje, ook al omdat de opstandelingen het onder elkaar oneens waren over de vraag, wie de beste kandidaat was. In juli 1575 stonden de Staten van Holland Willem van Oranje nog slechts toe buitenlandse hulp te zoeken ‘sonder nochtans eenige Potentaaten in den lande te laaten, ofte deselve Staaten van de Koninglijke Majesteit te moogen afsnijden en separeeren’. Maar in april 1576 beraadslaagden de Staten al over ‘veranderinge van Heere’ en machtigden de prins tot onderhandelingen met vreemde vorsten. De acte van aanbieding van de Hollandse en Zeeuwse grafelijkheid aan Anjou volgde al snel, en daaruit bleek overduidelijk dat de Staten van de beide provincies zich niet meer aan Filips II gebonden achtten: zij waren niet meer ‘tenus et obligés en quelque manière que ce soit vis-à-vis du roi d'Espagne, puisqu'il a violé son serment, attenté à leur liberté et cherché à les assujétir à la barbare tyrannie d'une nation estrangère pour les ruiner et les perdre’.Ga naar eind6 Maar de Staten-Generaal waren in 1576 - het jaar van de Pacificatie van Gent - nog niet zover. Weliswaar hadden zij hun bevoegdheden eigenmachtig ten koste van die van de landsvorst uitgebreid door zelf troepen te werven, bevelhebbers en zelfs een landvoogd en leden van de Raad van State aan te stellen, belastingen te heffen en steun te zoeken bij buitenlandse vorsten, maar voor verlating en het aannemen van een nieuwe soeverein schrokken zij nog terug. Zelfs deden zij in een brief aan keizer Rudolf II, die poogde te bemiddelen tussen Filips II en de Staten-Generaal, hun beklag over degenen die ‘nous auront voulu calumnier et à grand tordt accuser des deux crismes les plus grands et énormes du monde, assçavoir d'avoir voulu abandonner nostre religion anchienne Catholique Romaine et l'obéyssance deue au Roy, nostre prince naturel’.Ga naar eind7 Ook Willem van Oranje stond nog huiverig tegenover verlating. Hij streefde al in 1577 naar een nadere unie van de noordelijke provincies met vooral strategische betekenis, maar in zijn instructie die hij aan zijn vertegenwoordiger in de Staten van Gelderland gaf, stond dat deze unie moest zijn ‘sonder eenich prejudicie van der overicheyt, hoocheyt ende authoriteyt van den natuurlicken prince der landen, den coninck van Spaegnien’.Ga naar eind8 Maar toen de Unie van Utrecht in 1579 eenmaal tot stand was gekomen, werd in artikel 2 de plicht tot wederzijdse bijstand vastgelegd, ‘ieghens alle fortsen ende ghewelten die hem yemant soude moghen aendoen vuyt ende ondert dexsel vanden naeme vande Conincklicke Majesteyt ofte van zynent weghen’.Ga naar eind9 De ondertekenaars | |
[pagina 40]
| |
van de Unie van Utrecht erkenden dus twee mogelijkheden: hun verzet kon tegen de eigenmachtig handelende dienaren van Filips II gericht zijn die 's konings gezag misbruikten, of tegen de koning zelf - een eerste stap in de richting van het loslaten van de fictie van het verzet tegen de boze dienaren, en ook misschien in de richting van verlating. In een eigenlijk al bij voorbaat tot mislukken gedoemde poging een verzoening tot stand te brengen, riep Rudolf II in 1579 de vredesconferentie te Keulen bijeen. Direct al aan het begin spraken de Staten-Generaal het dreigement uit, dat zij Filips II zouden verlaten als deze Keulse vredehandel niet binnen zes weken tot resultaten had geleid; op 23 mei 1579 resolveerden zij dat deze termijn op 18 mei was begonnen. Later werd nog eens beraadslaagd over verlenging, want het was al spoedig duidelijk geworden dat de onderhandelingen uitermate stroef verliepen. Inmiddels verschenen er tal van pamfletten die zich uitspraken tegen de onderhandelingen, die wel werden beschouwd als een truc van de Spanjaarden om tijd te winnen terwijl Parma bezig was Maastricht te belegeren. De nadelen van een eventuele verzoening voor de religie werden in sommige pamfletten breed uitgemeten: de onderdrukking van niet-katholieken zou opnieuw beginnen, de leiders van de Opstand zouden worden terechtgesteld, en Filips II zou al zijn beloftes, bij een eventuele vrede gedaan, zonder scrupules breken. Verlating van de koning en voortzetting van de oorlog was volgens deze geschriften een betere oplossing. De Staten-Generaal zouden moeten besluiten ‘den Coninc van Spaignen met allen zijnen aenhang af te staen, zonder meer te willen tot eenich verdrach ofte reconciliatie verstaen’.Ga naar eind10 De Staten-Generaal liepen echter niet zo hard van stapel als deze pamfletschrijvers wel zouden willen. Zij hadden Anjou in de herfst van 1578 voorgespiegeld dat Filips II van zijn rechten vervallen zou worden verklaard zodra de vredesonderhandelingen waren mislukt, maar het is de vraag of deze uitspraak niet in hoofdzaak bedoeld was om Anjou aan het lijntje te houden; de hierboven vermelde resolutie om de koning te verlaten als de Keulse vredehandel na zes weken vruchteloos was gebleven, kan mogelijk in dit zelfde licht worden gezien.Ga naar eind11 De Nederlandse afgevaardigden te Keulen kwamen intussen met een voorstel om bij de vredesluiting met Filips II de bepalingen van de Blijde Inkomste voor de hele Nederlanden te laten gelden, met inbegrip van de ongehoorzaamheidsclausule. Deze werd door de Nederlandse onderhandelaars zeer ruim geïnterpreteerd: bij schending van de privileges zouden de Nederlanden een nieuwe ‘gouverneur oft prince’ mogen kiezen. De afgevaardigden ter anderen zijde vroegen daarop om een exemplaar van de Blijde Inkomste met de volledige tekst. Zij vroegen, wie dan zou uitmaken of de privileges inderdaad zo waren geschonden dat de verlatingsclausule in werking moest treden. Bij dit hei- | |
[pagina 41]
| |
kele punt aangeland, werden de onderhandelingen over de toepasbaarheid van de Blijde Inkomste gestaakt.Ga naar eind12 Aan het einde van het jaar 1579 was het zelfs voor de grootste voorstander van verzoening duidelijk, dat de Keulse vredehandel geen enkel resultaat had opgeleverd. Ook de onderhandelingen tussen de Staten-Generaal en Anjou sleepten nog, hoewel de door Marnix van St. Aldegonde opgestelde ontwerp-overeenkomst tussen deze beide partijen reeds in de zomer van 1578 door de Staten-Generaal was goedgekeurd. In deze situatie namen de Staten van Holland in januari 1580 eigenmachtig het besluit, de naam van de koning uit hun officiële stukken weg te laten. Dit ging in tegen de wens van Oranje, die een gezamenlijk besluit van de Staten-Generaal voorstond in alles de verlating betreffende. De ban tegen de prins, begin 1580 als edict door Filips II uitgevaardigd en later in het jaar in druk verspreid, bracht de verlating slechts dichterbij - Willem van Oranje maakte in zijn heftige Apologie de koning nu openlijk voor tiran uit.Ga naar eind13 Marnix van St. Aldegonde maakte kort daarop in een brief aan de prins zijn standpunt over verzet en verlating nog eens duidelijk. Beide waren volgens hem toegestaan, ook op theologische gronden; er moest volgens Gods wet een remedie tegen tirannie bestaan.Ga naar eind14 Tevens sprak hij als zijn mening uit, dat het geoorloofd was een vorst van een andere dan de gereformeerde religie te aanvaarden: ‘nous ne destituons pas le Roy pour ce qu'il n'est pas de nostre Religion, mais pour ce que, premièrement, il est tyran et oppresseur de nos loix et libertés par le ministère des estrangiers, auxquels il ne nous peut ny doit assubjettir, et puis pour ce qu'il est ennemy juré de la vraie Religion et de la parolle de Dieu’.Ga naar eind15 Ter vervanging van zo'n tirannieke vorst mocht men volgens Marnix iedereen nemen die de privileges zou handhaven en de aanhangers van de ware religie zou beschermen. De nu door Marnix en Oranje uitgestippelde politiek na het mislukken van de Keulse vredehandel en de uitvaardiging van de ban tegen Oranje stevende rechtstreeks af op de verlating. Het was slechts een kwestie van tijd; eerst moesten de onderhandelingen met Anjou tot een goed einde worden gebracht en de Nederlandse gewesten voor hun toekomstige heer worden gewonnen. Het gezantschap, daartoe naar Anjou afgevaardigd, arriveerde eind augustus in Plessis-les-Tours. In hun instructie stond, dat zij Anjou er uitdrukkelijk op moesten wijzen dat de Staten-Generaal van plan waren Filips II te verlaten om zeer ernstige reden, namelijk de ondraaglijke Spaanse tirannie. Wat Anjous toekomstige regering in de Nederlanden betrof, zorgden de Staten-Generaal er wel voor dat deze nooit tot tirannie zou kunnen ontaarden: het in september 1580 gesloten verdrag van Plessis-les-Tours bond Anjou aan handen en voeten, en behelsde de bepaling dat de | |
[pagina 42]
| |
Staten-Generaal hem bij schending van de overeenkomst van de soevereiniteit vervallen zouden verklaren. Toen dit verdrag eenmaal was gesloten en, zij het met moeite, door de opstandige Nederlanden was aanvaard, stond niets de verlating meer in de weg. Toch zou het nog ruim tien maanden duren, voordat het Plakkaat van Verlatinge door de Staten-Generaal werd uitgevaardigd.Ga naar eind16 | |
De totstandkoming van het Plakkaat in de Staten-GeneraalTraagheid in de besluitvorming van de Staten-Generaal was niets bijzonders; door het systeem van ruggespraak en lastbrief van de statenvergaderingen werd menige belangrijke beslissing lang opgehouden. Bovendien was de staatkundige toestand in het voorjaar en de zomer van 1581 tamelijk uitzonderlijk, omdat er in feite geen centrale overheid was. Na het verdrag van Plessis-les-Tours hadden de meeste provincies Anjou als nieuwe opperheer aanvaard, maar een datum voor diens komst naar de Nederlanden om de regering ook daadwerkelijk uit te oefenen, was nog niet in zicht. Aartshertog Matthias van Oostenrijk had in mei 1581 zijn acte van afstand van de landvoogdij bij de Staten-Generaal ingediend, die deze begin juni aanvaardden. Nog geen veertien dagen later legde ook de Raad van State, die Matthias van advies had gediend, zijn functie neer. Willem van Oranje had bij het begin van de zittingsperiode van de Staten-Generaal - die ditmaal te Amsterdam plaatsvond - de gedeputeerden erop gewezen dat het dringend noodzakelijk was aandacht te schenken aan een nieuwe bestuursregeling, maar nu Anjou er nog niet was, een nieuwe adviescommissie - de Landraad die hem bij zou moeten staan - nog niet was gevormd, en Matthias zijn ambt had neergelegd, bleef er niets anders over dan dat de Staten van de provincies zelf ad interim de regering op zich zouden nemen. Aldus geschiedde op 7 juni, toen werd besloten dat de Staten-Generaal samen met Willem van Oranje zouden regeren, maar dat alle ambtelijke stukken alleen op naam van de Staten-Generaal zouden uitgaan, zolang de Landraad nog niet benoemd en Anjou nog niet gearriveerd was.Ga naar eind17 Dit was de merkwaardige staatsrechtelijke situatie waarin de Staten-Generaal tot een besluit omtrent verlating van Filips II moesten komen: de meeste provincies hadden al een nieuwe soeverein aanvaard, en de Staten-Generaal hadden samen met de prins de interimregering aan zich getrokken. De formaliteit van de verlating scheen mosterd na de maaltijd, een onvermijdelijk besluit achteraf genomen, van weinig praktisch-politiek gewicht. Het feit, dat men in mei 1581 er al stilzwijgend toe was overgegaan | |
[pagina 43]
| |
in de eed van de gedeputeerden ter Staten-Generaal niet meer naar Filips II te verwijzen, schijnt deze - ook bij veel historici levende - indruk te bevestigen. Bij lezing van de resolutiën van de Staten-Generaal en andere stukken blijkt echter overduidelijk, dat de verlating door de leden van dit hoge college en door de statenvergaderingen allerminst als een ‘kille formaliteit’ is ervaren.Ga naar eind18 Het begon ermee, dat de Staten-Generaal op 6 juni de uitzonderlijke beslissing namen de provincies te vragen schriftelijk hun mening te kennen te geven over de dringendste staatkundige problemen van het ogenblik: ‘De provinciën sullen by geschrifte overbrengen hunne opiniën op de verlaetinge van den Coninck van Spaignien ende cassatie van zynen seghel. Item op de vorme, die men sal observeren nu voortaene in placaten, commissiën ende andersseins, ter tijt toe dat den Lantraet sal opgestelt zijn en dat den hertoge van Anjou de landen in particulier sal overgenomen hebben. Item op het gebruyck van den groote segel van de Generaliteyt’.Ga naar eind19 De gedeputeerden van de provincies hebben hun adviezen zeer snel uitgebracht - de meesten waren daartoe waarschijnlijk al van te voren door hun Staten gelast. Op 10 juni werd er reeds een commissie gevormd van vier afgevaardigden, die tot taak kregen de meningen van de verschillende provincies met elkaar te ‘concilieren’. Uit de adviezen blijkt dat de meningen op enkele punten uiteenliepen. Bovendien blijkt er een opvatting over het begrip verlating uit, die verder gaat dan alleen het vervallen verklaren van de vorstelijke rechten. De adviezen werden uitgebracht namens Brabant, Vlaanderen, Gelderland, Holland, Zeeland, Mechelen, Utrecht, Friesland, Overijssel en de Ommelanden. Hiervan was alleen Overijssel kennelijk niet gelast; deze provincie schreef dat zij geen beslissing wilde nemen over de bovengenoemde punten voordat Matthias als landvoogd was afgetreden. Dit beletsel was, zoals gezegd, op 7 juni uit de weg geruimd door het aanvaarden van Matthias' ontslag door de Staten-Generaal. Alle andere provincies legden het op 6 juni gedane verzoek om advies omtrent de verlating zo uit, dat zij daar mede onder verstonden het ‘tot vijand verklaren’ - ofwel: een oorlogsverklaring - naast het vervallen verklaren van rechten. Tegen dit ‘tot vijand verklaren’ van Filips II verzetten de provincies zich, behalve Friesland, dat wel liet weten dat het zich erbij neer zou leggen als de andere provincies dit zouden willen uitstellen, en de Ommelanden. Deze laatste provincie omkleedde haar stellingname ook met redenen: na terugtreding van Matthias en het aannemen van Anjou als soeverein diende Filips II tot vijand van het land te worden verklaard, ‘daeruyt men den gemeynen man het temporisere beneme ende de zaecke tegens de Coninck des tho ernstlycker vervolght mach worden’. De redenen waarom de andere provincies terug- | |
[pagina 44]
| |
schrokken voor een oorlogsverklaring en niet verder wilden gaan dan een verlating van Filips II en ‘cassering van zijnen naem ende zeghel’ werd het best onder woorden gebracht door Mechelen, dat tegen was: ‘zonderlinge in regard van scepen, die vuyt veele steden ende vlecken van deser Nederlanden naer Spaignien ende Portugael getrocken zijn, zouden mogen aengehouden worden ende gebruyckt tegens dese Nederlanden ende dat men de reeders ende coopluyden induceren zal, dat zy egeen scepen naer Spaignien oft Portugael meer en senden ende midlertijt eenige deputeren vuyt de Generaliteit, om te delibereren ende daeraff rapport te doene, waer men de bootsgesellen zal mogen employeren, zoo verre de Coninck vyandt gedeclareert wordt, ten eynde dat zy nyet en verloopen ende aldus in dienste genomen en wordden tegens dezes landts welvaeren’.Ga naar eind20 Ook de zeevarende provincies Holland en Zeeland vermeldden natuurlijk dit bezwaar in hun adviezen, waarbij Holland nog het getal van wel drieduizend bootsgezellen op de koopvaardijvloot naar Spanje en Portugal noemde. Het bezwaar had dus betrekking op de winstgevende handel op de vijand, die gedurende de Opstand was doorgegaan, zij het onder moeilijke omstandigheden. De handel op de vijand werd toegelaten vanwege het grote economische belang; de in- en uitvoer van en naar Spanje en Portugal en de neutrale landen werd slechts met konvooigeld belast. Spanje en Portugal verboden nu en dan voor de vorm de handel met de opstandige Nederlanders, maar ook voor hen ging het economische belang meestal boven het politieke gebaar.Ga naar eind21 Behalve aangaande dit punt kwam er in de adviezen nog een meningsverschil aan het licht. Er was geen bezwaar tegen het uitvaardigen van plakkaten en het uitgeven van commissies op naam van de Staten-Generaal, maar wel zag men in sommige provincies een probleem in het gebruik van het grootzegel van het centraal gezag - dat aangeduid werd met de term Generaliteit. Dit grootzegel was pas kort geleden gemaakt, na een resolutie van de Staten-Generaal in september 1578 genomen. Het was waarschijnlijk het particularisme van de gewesten dat maakte dat vooral de noordelijke provincies zich verzetten tegen het gebruik van het grootzegel. Zij gaven de voorkeur aan het zegel van de provincies afzonderlijk. Toch waren de meningsverschillen over het gebruik van het grootzegel niet van dien aard dat de besluitkracht van de Staten-Generaal erdoor werd verlamd. De commissie die de adviezen tot één geheel moest smeden had kennelijk in een paar dagen haar werk gedaan, want op 14 juni besloten de Staten-Generaal ‘te verclaeren den Coninck van Spaignien vervallen te zyne van de gerechticheden ende heerlicheden van dese Nederlanden’.Ga naar eind22 De gedeputeerden van Overijssel hadden zich echter ter vergadering niet gelast tot verlating verklaard. De griffier van de Staten van Brabant, Andries Hessels, | |
[pagina 45]
| |
zou de acte hiervan - dus het plakkaat - moeten ontwerpen, samen met drie gedeputeerden: Jacob Tayaert, de pensionaris van Gent, Jacob Valcke, de pensionaris van Goes, en Pieter van Dieven, de pensionaris van Mechelen. Zo staat het te lezen in de resoluties: beknopt en daardoor onduidelijk. Want wat is daar ter vergadering gebeurd? Ondanks het feit dat Overijssel zich niet gelast verklaarde - wat meestal een reden was om een besluit uit te stellen - zette men toch door en handhaafde de genomen resolutie. Niet duidelijk is waarom Overijssel zich bij of zelfs na het nemen van de resolutie uitdrukkelijk nog eens niet gelast verklaarde, en waarom Hessels - die al meerdere belangrijke stukken voor de Generaliteit had opgesteld - drie gedeputeerden naast zich kreeg. De discussie die ter vergadering over de beide punten moet zijn gevoerd, is nu eenmaal niet uit het resolutieboek af te lezen en dus niet meer te achterhalen. Het is bovendien niet bekend of Hessels en de zijnen daadwerkelijk een concepttekst voor de verlating hebben gemaakt.Ga naar eind23 Tot zover hadden de Staten-Generaal met zelden vertoonde snelheid gehandeld: op 6 juni waren de adviezen gevraagd en op 14 juni lag er al een resolutie. Maar deze werd vervolgens voorlopig niet uitgevoerd; de redenen zijn alweer niet duidelijk. Op 25 juni werd de zitting naar Den Haag verlegd; er kwamen allerlei andere problemen aan de orde, maar niet de zaak van de verlating. De Staten-Generaal brachten nu zo weinig besluitvaardigheid op, dat de gedeputeerden van de Staten van Zeeland naar hun achterban berichtten ‘dat het ons ende allen fromen moet verdrieten’.Ga naar eind24 Maar nauwelijks een maand later, op 22 juli, delibereerden de Heren Hoogmogenden weer over de verlating, en namen opnieuw een resolutie aan met min of meer dezelfde inhoud als die van 14 juni: ‘Is huyden resolutie genomen op de verlaetinge van den Coninck van Spaignen, cassatie van zynen zeghel ende cachet, het gebruick van den zeghel van de Generaliteyt, waarvan de audiencier [Jan van Asseliers] is belast een ordonnantie by vorme van placcat te maeken’.Ga naar eind25 Blijkbaar waren nu alle problemen opgelost. Overijssel zal inmiddels gelast geweest zijn, de problemen rond het gebruik van het grootzegel van de Generaliteit waren kennelijk in de wandelgangen opgelost. Wel is het merkwaardig dat Hessels en de zijnen, oorspronkelijk aangewezen als redactie van het plakkaat, nu ineens van het toneel waren verdwenen en vervangen door de hoge ambtenaar van de Generaliteit Jan van Asseliers (gestorven 1587). Deze was een gepromoveerde jurist, die eerst stadssecretaris van Antwerpen en vervolgens secretaris van de Raad van State onder Matthias was geweest. Hij bekleedde sinds 1579 bovendien het ambt van audiëncier, dat wil zeggen eerste secretaris van de Generaliteit. Alle stukken die het zegel van de Generaliteit moesten dragen, gingen door zijn handen.Ga naar eind26 | |
[pagina 46]
| |
In de zitting van 22 juli kwam ook het advies van de provincies weer aan de orde maar nu in samengevatte vorm - het werk van de commissie die begin juli de uiteenlopende meningen van de gewesten tot één geheel had moeten omsmeden. Dit stuk kwam ter sprake als toelichting op de praktische uitwerking van de resolutie in het plakkaat. De belangrijkste stond voorop: ‘Ierst belangende den Coninck van Spaignien vyant te verclaren, dat men daermede noch ter tijdt zal mogen ophouden, overmits 't groot getal van scepen ende bootsgezellen, daerop wesende, hen begeven henbeide naer Spagnien ende Portugal. Maer dat men de voorseyde Coninck, aengemerkt hy dese landen ende d'ondersaten langen tijdt gehandelt heeft ende gedurichlijck blijft handelende met gewelt ende oorlooge ende alzoo met wille, in plaetse van recht ende vonnisse, zoude verclaeren over zulcx vervallen te zyne van de heerschappye, gerechticheyt ende erffenise derselve landen’.Ga naar eind27 Het tot vijand verklaren van Filips II, zo vervolgde het advies, zou maatregelen ten behoeve van de handel en scheepvaart vereisen; een beslissing hierover werd nog uitgesteld totdat Antwerpen en Zeeland hun mening daarover hadden gegeven. Vervolgens stelde het advies een regeling van de kwestie van het zegel en de munt voor, die geheel conform is aan het bepaalde in het Plakkaat van Verlatinge. Degene die nu het plakkaat moest formuleren, Jan van Asseliers, kon aan de slag gaan op basis van dit advies, dat de meningen van alle provincies in zich borg. Het heeft er alle schijn van dat Van Asseliers het concept inderdaad in een paar dagen heeft geschreven: tussen de 22ste en de 26ste juli, toen de tekst van het plakkaat in de Staten-Generaal werd gearresteerd. Dat hij het stuk in grote haast heeft moeten opstellen, is ook wel aan de minuut te zien; er is veel doorgehaald en gewijzigd, de taal is stroef - een buitengewoon onaantrekkelijk ambtelijk Nederlands. Van Asseliers heeft ongetwijfeld gewerkt met een aantal onderling zeer verschillende schriftelijke stukken. Het moet mede daarom voor hem moeilijk geweest zijn zo snel een consistente, laat staan een fraaie, tekst te maken.Ga naar eind28 De minuut verschilt in een aantal - overigens de inhoud niet rakende - details van de gedrukte tekst; er moet dus nog een in het net geschreven concept zijn geweest dat waarschijnlijk bij de vergadering van 26 juli ter tafel is gekomen en later naar de drukker is gezonden. Op die 26ste juli werd het Plakkaat van Verlatinge tezamen met een ander plakkaat omtrent de confiscatie van goederen van Spaansgezinden gearresteerd. Drie dagen later kreeg Van Asseliers opdracht de beide plakkaten te laten drukken.Ga naar eind29 | |
[pagina 47]
| |
De onmiddellijke gevolgen van de uitvaardiging van het PlakkaatOp de 29ste juli kreeg Van Asseliers ook opdracht de eed van afzwering van Filips II en trouw aan de Staten-Generaal te ontwerpen, waarvan het Plakkaat van Verlatinge in zijn conclusie spreekt. Hij kon daarbij terugvallen op het voorbeeld van de Staten van Holland, die op 21 juli 1581 een eed hadden vastgesteld waarbij de gehoorzaamheid aan Filips II werd opgezegd en trouw aan de Staten werd betuigd. De eedsformule, opgesteld door Van Asseliers, was in scherpe bewoordingen gesteld, die hier en daar herinneren aan het Plakkaat van Verlatinge. Met het afleggen van deze eed zegde men Filips II de gehoorzaamheid op omdat deze ‘tegens den eedt ende plicht, dye hy in 't aenveerden van de overheyt van dese geunieerde Nederlanden gedaen heeft, deselve in plaetse van te houden in heure rechten, privilegyën, oude hercommen ende vryheyt, heeft gesocht, zoo by heymelycke aenslaghen als met openbaren gewelt ende heercracht, van heure voirseyden oude rechten, privilegyën, hercommen ende vryheyt te berooven ende te brengen in een eeuwige slavernye’.Ga naar eind30 Vervolgens zwoer men trouw aan de verenigde Nederlanden en de soeverein, door de Nederlanden erkend of nog te erkennen, en men beloofde ‘behulp ende assistentie’ tegen de vijanden van het land. De bewoordingen van de eedsformule lieten aan duidelijkheid niets te wensen over; wie hem had afgelegd, had de natuurlijke vorst voor altijd afgezworen. Niet iedereen was het met de verlating eens; dat lag voor de hand. Men hoefde niet eens katholiek, Spaansgezind en een vijand van de Opstand te wezen om toch van mening te zijn dat verzet tegen de tirannieke vorst één ding was, maar hem te verlaten een tweede. Er zijn dan ook direct na het afkondigen van het plakkaat bezwaren geuit, zowel tegen de verlating zelf als tegen de eed van afzwering. Sommigen meenden dat alleen Brabant het recht tot verlating had vanwege de Blijde Inkomste, anderen vreesden - met de Staten-Generaal - represailles van de Spaanse koning tegenover de koopvaardij op Spanje en Portugal. Een lutherse predikant te Woerden voer vanaf de kansel uit tegen de eed, werd tot de orde geroepen met het argument dat hij zich niet in staatszaken te mengen had, maar bleef bij zijn mening, zodat hij ten slotte verbannen werd. Wie geen gewetensbezwaren tegen de eed had, kon wel vrezen dat verlating en afzwering onrust in het land zouden opwekken. Dit gebeurde inderdaad ook hier en daar, ongetwijfeld mede omdat het Plakkaat van Verlatinge, hoe voorzichtig ook gesteld, door veel burgers toch werd opgevat | |
[pagina 48]
| |
als een oorlogsverklaring aan Filips II.Ga naar eind31 Dat blijkt ook uit de jaardichten, afgedrukt bij Bor, die beide spreken van ‘tot vijand verklaren’ en niet van verlaten. Een ervan luidt: Die staten van 't geunieerde lant goed,
verclaren philips voor haer viant verwoet:
verbeurt al zijn recht en heerschappi hier,
om zijn quaed' wreethijt en tirannisier.Ga naar eind32
Een merkwaardig voorval deed zich voor te Enkhuizen. Enkele schippers van die stad waren juist te Lissabon geweest, hadden daar de kroning van Filips II tot koning van Portugal meegemaakt en waren - via een geboren Enkhuizenaar die in Filips’ dienst was - onthaald en zelfs aan het hof genodigd. ‘De schippers dan’, schrijft Hooft, ‘te heym gekeert met het hart vol van 's Koninx minlyke goedertierenheit, booghden daaraf op't breedste, en verhievenze ten heemel toe’, juist op het moment dat Enkhuizen het plakkaat ontving en de eed afgelegd moest worden.Ga naar eind33 Om de toen volgende onrust de kop in te drukken, liet de vroedschap een vendel soldaten komen. Maar toen enige maanden later de dienaar van Filips II -een hellebaardier van Enkhuizense afkomst - in zijn vaderstad verscheen en de schippers begon te bepraten om onder het gezag van Filips II terug te keren, ontstond er weer onrust die bijna het karakter had van een pro-Spaanse samenzwering. Slechts door ingrijpen van Coornhert, die er toevallig van hoorde en de Generaliteit op de hoogte stelde, werd een escalatie voorkomen.Ga naar eind34 Japikse heeft er al op gewezen dat het belangwekkend zou zijn te weten hoe het plakkaat en de eedsformule in de verschillende Staten van de provincies en in de belangrijkste steden werd ontvangen; maar tot op heden is daarnaar geen onderzoek gedaan. Slechts uit een paar losse gegevens is op te maken, dat er toch wel mensen waren die gewetensbezwaren tegen de eed hadden. Het sterkste geval, dat van de Friese raadsheer Fokko Ralda, heeft de geschiedenisboeken gehaald en staat beschreven bij Van Meeteren en Hooft. Deze, ‘een man geacht verstandigh en toegedaan den Staaten’, viel flauw toen men hem de eed voorlegde en stierf ter vergadering.Ga naar eind35 In de zuidelijke Nederlanden weigerden twee Vlaamse baljuwen de eed, naast een aantal ambtsdragers te Mechelen en Oudenaarde. Zeer opmerkelijk is ook dat liefst drie van de vier leden van een van de belangrijkste gremia van de Generaliteit, de Geheime Raad, bezwaren hadden en aftraden; het betrof hier zeer ervaren en de zaak van de Generaliteit toegedane politici, die verlating en afzwering kennelijk niet met hun geweten in overeenstemming achtten.Ga naar eind36 | |
[pagina 49]
| |
De algemene indruk is, dat verlating en eed wel tot enige opschudding hebben geleid, waarbij de verlating soms - tegen de bedoelingen van de Staten-Generaal in - werd uitgelegd als een oorlogsverklaring, en de eed gewetensbezwaren opriep bij lieden, die overigens de Staten en de gemene zaak der Opstand waren toegedaan. |
|