lachen (niets is zo grappig voor een klas vol met elfjarigen als een stevige broekhoest), maar wat het incident onderscheidde van alle andere min of meer gênante vertoningen, wat het de status verleende van een klassieker en verhief tot een meesterwerk in de annalen van de menselijke schaamte en vernedering, was het feit dat Dudley zo onnozel was om zijn verontschuldigingen aan te bieden. ‘Pardon,’ zei hij, en hij staarde naar zijn tafelblad en bloosde zo hevig dat zijn hoofd leek op een pasgespoten brandweerauto. Je moet in het openbaar nooit toegeven dat je een scheet gelaten hebt. Dat is een ongeschreven wet, een dwingend protocol in de Amerikaanse etiquette. Scheten zijn van niemand en komen nergens vandaan; het zijn anonieme uitingsvormen van de groep als geheel, en zelfs al weet iedereen in het vertrek wie de schuldige is, de enige verstandige strategie blijft: keihard ontkennen. Die idioot van een Dudley Franklin was echter te eerlijk om te ontkennen, en dat heeft hij geweten. Vanaf die dag ging hij door het leven als ‘Franklin Pardon’, en die naam heeft hij gehouden tot aan het einde van zijn middelbareschooltijd.
De verhalen vielen onder verschillende categorieën, en nadat ik ongeveer een maand bezig was met het project, verving ik mijn ene doos door een systeem van meerdere dozen, zodat ik mijn resultaten op een coherente manier kon rubriceren. Een doos voor verbale flaters, een voor fysieke ongelukjes, een voor mislukte ideeën, weer een andere voor stommiteiten in het openbaar, enzovoorts. Naarmate de tijd verstreek, raakte ik steeds meer geïnteresseerd in het vastleggen van het betere gooi-en-smijtwerk in het leven van alledag. Niet alleen de talloze gestoten tenen of de oorvijgen die ik in de loop van de jaren geïncasseerd heb, niet alleen de vele keren dat mijn bril uit mijn borstzak glipte als ik me bukte om mijn veters te strikken (gevolgd door de vernederende ervaring dat ik struikelde en erbovenop ging staan), maar de zeldzame gillers die mij vanaf mijn vroegste jeugd regelmatig zijn overkomen. Toen ik tijdens een picknick in 1952 ter gelegenheid van Labor Day mijn mond opendeed om te gapen, vloog er een bij naar binnen en in plaats van het beest uit te spugen slikte ik het in een vlaag van walging en paniek door; of, wat nog ongeloofwaardiger was, toen ik zeven jaar geleden voor een zakenreis een vliegtuig in stapte met mijn boardingpass lichtjes tussen mijn duim en middelvinger geklemd, werd er in het gedrang plotseling in mijn rug geduwd zodat ik het kaartje losliet, dat ik naar beneden zag fladderen in de richting van de kier tussen de vliegtuigtrap en het toestel zelf - de smalst denkbare opening, nog geen twee millimeter breed -, waarna ik tot mijn verbijstering moest toezien hoe het door die onmogelijk smalle gleuf gleed en zes meter lager op het asfalt terechtkwam.
En dat zijn maar enkele voorbeelden. In die eerste twee maanden schreef ik tientallen van dat soort verhalen op, maar hoewel ik mijn best deed de toon frivool en luchtig te houden, ontdekte ik ook dat dat niet altijd mogelijk was. Iedereen heeft weleens last van somberheid, en ik geef toe dat ik me soms ook overgaf aan buien van eenzaamheid en neerslachtigheid. Ik had het grootste deel van mijn werkzame leven doorgebracht op het terrein van de dood, en ik had waarschijnlijk zoveel lugubere verhalen gehoord dat die me altijd weer parten speelden als ik down was. Al die mensen die ik in de loop van de jaren bezocht had, al die levensverzekeringen die ik verkocht had, alle angst en wanhoop waarvan ik deelgenoot gemaakt was in de gesprekken met mijn klanten. Uiteindelijk voegde ik nog een doos toe aan mijn collectie. Die noemde ik Hardvochtige Lotgevallen, en het eerste verhaal dat ik erin stopte ging over een man genaamd Jonas Weinberg. Ik had hem in 1976 voor Universal Life een levensverzekering verkocht van een miljoen dollar, een uitzonderlijk hoog bedrag voor die tijd. Ik herinner me dat hij net zestig was geworden, als internist verbonden was aan het Columbia-Presbyterian Hospital en een licht Duits accent had. Het verkopen van een levensverzekering is geen kille, emotieloze affaire, en een goede verzekeringsagent is in staat zijn zelfbeheersing te bewaren tijdens de discussies met zijn klanten, die soms moeizaam en kwellend kunnen verlopen. Door het vooruitzicht van de dood worden je gedachten vanzelfsprekend ernstig van aard, en ook al heeft een deel van je werk alleen maar met geld te maken, je denkt automatisch ook na over serieuze metafysische vragen. Wat is de zin van het leven? Hoe lang heb ik nog? Hoe kan ik het beste zorgen voor mijn dierbaren als ik er niet meer ben? Uit hoofde van zijn beroep had dr. Weinberg een scherp ontwikkeld gevoel voor de broosheid van het menselijk bestaan, en hij wist dat er bijzonder weinig voor nodig is om onze naam te doen schrappen uit het boek der levenden. We ontmoetten elkaar in zijn appartement aan Central Park West, en nadat ik hem de voor- en nadelen had voorgehouden van de diverse polissen waaruit hij kon kiezen, begon hij herinneringen op te halen uit zijn verleden. Hij was in 1916 in Berlijn geboren, vertelde hij, en nadat zijn vader was omgekomen in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog, was hij opgevoed door zijn moeder, die actrice was; hij was het enige kind van een uiterst zelfstandige en soms recalcitrante vrouw, die nooit enige neiging had vertoond om te hertrouwen. Ik moet natuurlijk niet te zeer hineininterpretieren, maar naar mijn mening suggereerde dr. Weinberg dat zijn moeder de voorkeur gaf aan vrouwen boven mannen, en in de chaotische jaren van de Weimarrepubliek heeft ze die voorkeur waarschijnlijk niet onder stoelen of banken gestoken. In tegenstelling tot de eigenzinnige Frau Weinberg was de jonge Jonas een stil kind, een boekenwurm die het geweldig deed op school en ervan droomde arts of wetenschapper te worden. Hij was zeventien toen Hitler aan de macht kwam, en slechts enkele maanden later trof zijn moeder voorbereidingen om hem het land uit te krijgen. In New York woonden familieleden van zijn vader die bereid waren hem op te nemen. Hij vertrok in het voorjaar van 1934, maar zijn moeder, die al eerder alert was geweest voor het gevaar dat niet-ariërs in het Derde Rijk bedreigde, weigerde halsstarrig om zelf te vertrekken. Haar familie was al honderden jaren Duits, hield ze haar zoon voor, en ze zou wel gek zijn als ze zich door een halvegare tiran het land uit liet zetten. Wat er ook zou gebeuren, ze was niet van plan zich te laten wegsturen.
Als door een wonder lukte haar dat inderdaad. Dr. Weinberg trad niet in detail (het is mogelijk dat hijzelf het naadje van de kous niet wist), maar zijn moeder was waarschijnlijk door een groep bevriende niet-joden door een aantal kritieke situaties heen geholpen, en in 1938 of 1939 slaagde ze erin valse identiteitspapieren te bemachtigen. Ze veranderde haar uiterlijk rigoureus - wat niet moeilijk moet zijn geweest voor een actrice die gespecialiseerd was in excentrieke karakterrollen - en onder haar nieuwe christelijke naam slaagde ze erin, vermomd als tuttige, brildragende blondine, een baantje als boekhoudster te krijgen bij een textielhandel in een stadje vlak bij Hamburg. Toen de oorlog in