Normale dagen (fragment)
Toen ze van de dijk afkwam en hun straat inreed zag ze in de verte iets vreemds op de weg liggen. Enkele meters verderop herhaalde ze in gedachten: Hij ligt op straat. Hij ligt op straat. Mijn grootvader ligt op straat.
Terwijl ze aan kwam fietsen had ze wel iets zien liggen wat op een man leek, maar ze had verwacht dat dat beeld zich op het laatste moment wel zou ontpoppen tot een oude jas, een olievlek, een cementzak. Ze was het gewend dat de catastrofale beelden in haar hoofd door de realiteit werden ontzenuwd. Vertrouwd met het zich verhouden tot de obstakels in haar hoofd. Minder met die uit de praktijk. Maar dichterbij gekomen werd de oude jas die op een man leek haar eigen grootvader. Had ze voor ingebeelde gevaren veel zinnen paraat - formules, bezweringen, geruststellende woorden - voor grootvader op het wegdek kwam er maar één zin: Hij ligt op straat.
Ze liet haar fiets in de berm vallen en knielde naast hem. Hij lag min of meer op zijn zij. Ergens tussen terug op zijn rug vallen en proberen op te staan in. Met zijn handen op het wegdek hield hij zich in evenwicht. Zijn hoed lag naast hem. Zijn kale, bleke schedel stak nogal opvallend af tegen het ruwe grijze asfalt. Als iets wat je alleen binnenshuis hoort te zien en zeker niet zo dicht bij een wegdek. Hij keek niet naar haar op.
‘Opa,’ zei ze, om aan te geven dat zij het was. Haar aanwezigheid leek hem niet te verbazen.
‘Ik moet even opstaan,’ zei hij, alsof ze hem midden in een activiteit aantrof.
‘Ja,’ antwoordde ze.
Hij herhaalde: ‘Ik moet even opstaan,’ liet zo weten heel goed te begrijpen dat hij hier niet op straat hoorde te liggen, en omdat hij dit begreep was er hier dus niets opmerkelijks aan de hand. Lucie deed gehoorzaam mee en vroeg dan ook met enige verbazing in haar stem of hij soms gevallen was. Alsof grootvader nog een andere heel goede reden zou kunnen hebben om hier op straat te liggen, of liever: om hier bezig te zijn met opstaan.
‘Kan je even helpen?’ vroeg hij geërgerd. Ze pakte hem onhandig bij zijn bovenarmen vast en trok hem overeind. Toen hij stond liet ze hem weer los, maar ze bleef voor de zekerheid vlak naast hem staan. Hij bleef overeind. Leek stabiel. Ze pakte zijn hoed van de straat. Hij nam hem trillend aan.
‘Gaat het?’
‘Ja hoor.’ Ze twijfelde liever niet aan die woorden, dus ze liet hem daar staan, aan de rand van de straat. Ze liep terug naar de berm en pakte haar fiets. Hij deed een poging zijn hoed af te kloppen tegen zijn been, maar dat deed hij zo zacht dat het niets uithaalde. Het zand bleef erop zitten. Zo zette hij de stoffige hoed weer op zijn hoofd.
‘Moet je achterop?’ Ze probeerde het als een nuchter voorstel te laten klinken. Hij knikte. Blijkbaar zag ook hij in dat dit de beste manier was om weer thuis te komen. Hij schuifelde naar haar toe. Tilde zijn voeten nauwelijks op. Tergend langzaam bewoog hij zich voort, die halve meter naar haar fiets. Ze probeerde er niet op te letten maar ze vroeg zich wel af hoe hij überhaupt tot het eind van de straat had kunnen lopen. Hij liet zich stram op de bagagedrager zakken, klemde zijn handen vast in haar zij. Slingerend kwamen ze in beweging, maar al snel waren ze in evenwicht en fietste ze zonder moeite. Hij bleef zich stevig aan haar vasthouden. Zo stevig hield hij haar zelden vast. Ze voelde heel duidelijk de druk van zijn grote handen, die handen die ze kende en die haar als kind hadden vastgehouden. Ze vermoedde dat die stevige greep alleen was om zijn evenwicht te bewaren, dat hij al zijn kracht nodig had om zich aan haar vast te klemmen omdat hij anders van de fiets zou vallen, maar toch koesterde ze die greep, meer dan dat die haar bezorgd maakte.
‘Zullen we even een blokje om?’, riep ze naar achter.
Hij mompelde beleefd: ‘Ja hoor.’ Ze fietsten de boerderij voorbij en Lucie probeerde naar binnen te kijken en haar grootmoeder te ontdekken, om enthousiast naar haar te kunnen zwaaien, maar ze zag haar niet. Ze fietste opgewekt door de buurt en knikte met haar hoofd naar de nieuwe schuur van de buren.
‘Een nieuwe schuur hè?’ Overal waar in de loop der jaren iets was veranderd, benoemde ze die verandering.
‘Hier was vroeger een sloot.’
Of: ‘Wat worden die wilgen groot.’ Haar grootvader zei niets terug. Af en toe voelde ze zijn handen trillen.
Vrouw Krechting - die ze altijd onder die aanduiding had gekend, geen idee wat haar voornaam was - die een paar huizen van haar grootouders vandaan woonde, fietste hen tegemoet.
‘Hallo,’ riep Lucie vrolijk naar haar en ze stak haar hand op. Met maar één hand aan haar stuur verloor ze even haar evenwicht en kwam bijna met de fiets in de berm terecht. Ze slingerde over de weg.
Vrouw Krechting had niet de moeite genomen iets terug te zeggen. Een korte knik en een afkeurende blik. Ze begreep het niet. Ze zag het niet. Dat er niets aan de hand was. Ze zag alleen de ouwe Verhagen van op de hoek, die was opgegeven. Zag ziekte en dood. Zag niet dat grootvader alleen even op had moeten staan, omdat hij heel goed wist dat hij niet op het wegdek hoorde te liggen.
Zij deed dingen met hem! Zij fietste met haar grootvader! Zij maakte tochten met hem door de buurt! Ze hadden geen tijd om zich dingen af te vragen! Zij deden dingen samen!
Ze fietste vastberaden door en neuriede. Ze voelde dan wel zijn hoed in haar rug prikken en had dus kunnen weten dat hij nogal krom achter op die fiets zat, maar dat deed er niet toe. Omdat het goed was dat zij