honger, we gingen een koosjere snackbar binnen. Drie mannen met baarden staarden naar ons vanachter een vitrine met pasteitjes, grove groenten en zoetzuur. Ik draaide me om. ‘Geen trek.’ In de koeling tegen de muur haring, viskuit en yoghurt in emmers. Je maakte een grapje dat ik niet verstond. Ik dacht aan de vrouwen die we op de stoepen in Williamsburg hadden gezien, in het gele licht van de lantarens. Mager, in getailleerde zwarte jassen, allemaal dezelfde pruik. Hoeren dacht ik. Jij lachte, ‘Ze staan op de bus te wachten. Bussen alleen voor chassidische vrouwen.’
Toen ik me omdraaide was je verdwenen. Ik glimlachte verontschuldigend naar de mannen, naar de pijpenkrullen langs hun wangen. Met de brillenglazen van de oudste in mijn rug maakte ik me uit de voeten. Op straat voelde ik in mijn zak, m'n portemonnee was er nog, ik stopte hem in m'n binnenzak. Ik holde over straat, de slijterij in. Helemaal vol, ook zonder jou. Ik stootte een fles wijn om, scherven in een rode plas. Een Russische vrouw kwam achter de toonbank vandaan, zwabber in de hand. Ze schudde vermoeid haar hoofd. Ik trok twintig dollar. Zuchtend stak ze ze in haar jasschort. Bij een telefoonzuil haalde ik een kaart uit mijn portemonnee. Een computergestuurde operator stelde me in verbinding met jullie antwoordapparaat. De metro denderde boven mijn hoofd, de stalen pilaren dreunden. ‘... at the moment, but if you leave a message, we'll call you back as soon as...’ Ik keek links, rechts, alles bewoog; rijen auto's, stoplichten, winkelende mensen, een ballonnenverkoper.
Terug naar waar we vandaan kwamen. Hier liepen we samen, had jij nog honger. Verder terug: het trottoir in Brooklyn, eergisteren, nog verder, vijftien jaar terug, naar je afscheidsfeest waar ik te vroeg verdween, met iemand die ik na die nacht nooit meer heb gesproken. De volgende dag vertrok je uit de Rotterdamse haven. Ik stond niet te zwaaien op de kade.
Na de appartementsgebouwen kwam ik langs een parkje. Een steek in mijn zij, ik minderde vaart. Een vrouw met een Chanel-zonnebril duwde een kind op een schommel. Op haar armen na was haar lichaam onbeweeglijk, haar gezicht zonder uitdrukking. Terug de trap op. Op de boardwalk liep een kleine vrouw met baseballpet, ze draaide zich om naar een man in trainingsbroek die achter haar slofte.
‘I knew it!’ krijste ze.
‘We're going back,’ mopperde de man.
‘I told you to put on the other coat but you wouldn't listen. You never listen.’ Ze begon de andere kant op te lopen.
‘Karen, I'm freezing.’ Zijn hoofd verdween tussen z'n opgetrokken schouders. Hij stond stil. ‘Karen, I'm out of here.’
‘Oh, come on.’ Ze keerde terug en ging hem zwijgend voor, de oceaan langs.
Het was kouder geworden. Ik rende langs de Cyclone, staketsel van een achtbaan, langs de muur van het New York Aquarium. Een kunstenaar had er een mozaïek van een vis tegenaan geplakt. De vissengevangenis, elk z'n gevangenis en muren tussen alles.
Tegen een roodgeverfde avondlucht zag ik je zitten. Op een bankje, met een beker kippensoep.
‘Ben je hier?’ Ik viel bijna over de reling die het strand van de boardwalk scheidde. Straf, schoot door m'n hoofd.
‘Ik ga vast lopen, dacht ik.’ Je lachte schaapachtig.
Zand was langs je enkels omhoog gekropen en had je laarzen gegeven. Je deed alsof je er al weken zat en ik je nu toevallig tegenkwam. Je keek naar de zee. Ik wilde je grote hoofd zien verdwijnen in het zand. Een verstuiving zou ons verzwelgen en voor altijd scheiden.
Je bood me een hapje koude soep aan. Een paar meter van ons vandaan landde een meeuw op de reling. ‘Wist je dat meeuwen hele kleine oortjes hebben?’ Je grijnsde. De meeuw sloeg zijn vleugels neer. ‘Ze zitten goed verstopt onder de veren... Je gelooft me niet... Het is echt waar.’
‘Dat zegt de New Yorkse dierenpolitie zeker,’ bromde ik.
De meeuw trippelde op ons af en hield z'n kop scheef.
‘En ze maken speciale oorbelletjes voor die meeuwenoortjes, piepkleine oorbelletjes.’
Je trok aan mijn oorlel.
‘Kleine creolen,’ zei ik.
‘Precies.’
‘Je zou ze moeten tekenen.’
We keken naar de meeuw die richting oceaan vloog en bij de branding een scherpe bocht maakte.
‘Kom, we gaan. Ik voel me een stuk beter, ik moest echt iets eten.’
Het was bijna oudejaarsavond. Er zouden vrienden komen en je vrouw zou minestronesoep maken volgens Italiaans familierecept. De zon was verdwenen. Ik stak mijn handen in mijn zakken. Hoe ver moesten ze reiken, hoe diep de aarde in voor ze steun vonden. De Russische vrouwtjes kwetterden nog steeds. We liepen langs een afgraving. Er stond een stoel met drie poten, een conifeer en een emmer op een bezemsteel. ‘Shoot the Freak. Life Human Targets,’ was op de muur erachter gekalkt.
Alleen de Chevrolet stond nog op de parkeerplaats. Je startte, de auto rochelde en daar gleden we, langs de rolluiken, het stadion, de huizen. Slaap had ik, en honger.
Die avond zou ik heel dronken worden, zo dronken dat ik vervroegd in het logeerbed werd gelegd en Christopher door een kier van de deur kwam gluren wat er met de Dutch woman aan de hand was. Ik lag onder de dekens, alles draaide. De kamer was te vol, door het raam zag ik de kroon van een plataan die verdomd veel leek op een plataan die ik vanuit een hotelkamer in Parijs had gezien.
Daarvoor, voor de drank, op de terugweg, waren we nog verkeerd gereden. Per ongeluk had je de afslag Verrazzano brug genomen, en zo hadden we nog een paar minuten op Staten Island doorgebracht. Minuten die nodig waren om te keren. ‘Dan heb ik dat ook weer gezien,’ grapte ik. Zwijgend keerde jij, de zesbaansweg op. Terug, opnieuw de brug over.
Sanneke van Hassel
afkomstig uit IJsregen, uitgeverij De Bezige Bij kortingsbon op p. 45