Passionate. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
De poëzie in Nederland bloeit. Maar in hoeverre gaat de publieke belangstelling uit naar de inhoud van de gedichten? En in hoeverre ligt dat aan de dichters zelf? Dichter Bas Belleman over het explosieve mengsel van betekenis van klank dat poëzie kan zijn, maar vaak niet is.
Net als in Nederland is de poëzie in de Verenigde Staten sinds het begin van de jaren negentig weer in de publieke belangstelling komen te staan. Er is een Poetry Book Club opgericht, net als hier. De poet laureate, die de Amerikanen al hadden, heeft weer gewicht gekregen en er komen steeds meer stadsdichters. In de metro's van New York en Los Angeles hangen gedichten, net als in Rotterdam. De poetry slam bloeit. Dichters komen als gasten in talkshows. Eind jaren tachtig, toen dichters nog werden weggestopt achter de effen kaften van ongelezen tijdschriften, viel zo'n snelle omslag niet te voorspellen. In Nederland begon de wederopstanding van de poëzie met het rumoer van de Maximalen. In Amerika was het artikel ‘Can poetry matter?’ (Atlantic Monthly, 1991) van de criticus Dana Gioia het startschot. Dat is misschien het grote verschil tussen de ontwikkelingen in Nederland en de VS: zo'n legendarisch schotschrift hebben wij nooit gehad. Het artikel ‘Can poetry matter?’ legde al in de eerste alinea de vinger op de zere plek:
Amerikaanse poëzie behoort tegenwoordig tot een subcultuur. Ze is niet langer deel van de hoofdstroom van het artistieke en intellectuele leven, maar is de gespecialiseerde bezigheid van een relatief kleine en afgescheiden gemeenschap. Weinigvan de drukke activiteiten die ze ontplooit reikt ooit buiten die gesloten gemeenschap. De klasse van dichters is niet gespeend van enige status. Als priesters in een stad vol agnosten hebben ze nog steeds een restje aanzien behouden. Maar als individuele kunstenaars zijn ze vrijwel onzichtbaar.
Gioia vroeg zich af hoe her kon dat de poëzie uit het publieke domein was verdwenen. ‘De energie van Amerikaanse poëzie, die ooit op de buitenwereld werd gericht, is nu steeds meer in zichzelf gekeerd. (...) Een “beroemde” dichter is tegenwoordig iemand die enkel beroemd is onder andere dichters.’ De ‘intellectuele en spirituele invloed’ van de poëzie was uitgehold, constateerde hij. Het dichterschap was een wereldvreemd specialisme geworden waarin je een onopvallende burgermanscarrière kon opbouwen. Dat was een halve eeuw eerder wel anders. ‘Zij [de dichters en recensenten] probeerden, zoals serieuze intellectuelen zouden moeten doen en specialisten vaak niet doen, de gebeurtenissen in de poëzie te relateren aan sociale, politieke en artistieke trends. Ze vervulden de moderne poëzie met culturele betekenis en maakten haar het brandpunt van hun intellectuele discours.’ Voor- en tegenstanders van Gioia vlogen elkaar in de haren. Gioia kreeg postzakken vol hatelijke opmerkingen en uitzinnige bijval. Het artikel kwam in een gelijknamige essaybundel terecht en tien jaar na de eerste uitgave blikt Gioia in een nieuw voorwoord tevreden terug op de veranderingen die op zijn beroemde essay zijn gevolgd: ‘Of het boek nu diende als een van de katalysatoren of dat het alleen maar een vroege manifestatie van de Zeitgeist-in-wording was, is minder belangrijk dan de culturele gebeurtenissen die volgden. (...) Aan het begin van de eenentwintigste eeuw heeft een diverse en brede coalitie van Amerikanen een publieke plaats voor de poëzie gecreëerd.’ | |
Speechende oomsDat laatste geldt mutatis mutandis ook voor Nederland. De poëziewereld is zo prachtig, democratisch, divers en bloeiend dat je haast in je handen zou willen klappen van vreugde. Toch zit me iets dwars en opmerkelijk genoeg is het aan Gioia's blik ontsnapt. Kan poëzie er iets toe doen, vroeg hij in 1991. Nu de poëzie weer in de publieke belangstelling staat, is de grote vraag: doet poëzie er nu eindelijk toe? Daar zegt Gioia niets over; hij beantwoordt zijn eigen vraag niet. Als we ons tot Nederland beperken, kunnen we veilig stellen dat de poëzie nog steeds niet het ‘brandpunt’ van een intellectueel discours is. Ik ben bang dat de poëzie er nog steeds niet toe doet. ‘Ertoe doen’ impliceert volgens mij dat de inhoud ter discussie staat. Maar de inhoud van gedichten staat nauwelijks ter discussie. De inhoud is een zaak van afgezonderde specialisten en hobbyisten. Nieuwsberichten en documentaires gaan nooit over poëzie, maar over nominaties, prijzengeld, subsidies, vriendjespolitiek of het dichtersleven. De poëzie zelf komt nooit als iets belangwekkends naar voren. Poëzie in de krant beperkt zich voornamelijk tot recensies. Er is geen verslaggeving van de poëzie; hooguit van poëziefestivals. Recensenten beginnen hun artikelen nooit, zoals journalisten zouden doen, met het belangrijkste nieuwsfeit. Ze doen ook nooit aan hoor en wederhoor als ze een gedicht niet begrijpen of overbodig vinden. Ze recenseren bundels zoals je een maaltijd zou recenseren. Uiteraard moeten ze wel een toon aanslaan die bij de status van gedichten past en dan krijg je mijmerende beginzinnen als deze:
Er zijn dichters die verzen schrijven onder het fietsen. De poëzie die dat oplevert is doorgaans ritmisch en klankrijk, tot intens muzikaal. (Arie van den Berg over Erik Menkveld, NRC Handelsblad)
Als je aan een buitenaards wezen zou willen uitleggen hoe deze wereld in elkaar zit en een poging waagt alle bestanddelen ervan op te sommen, zou je gesprekspartner je na enige tijd schaterend onderbreken en vaststellen dat je krankzinnig was. (Piet Gerbrandy over Joost Zwagerman, de Volkskrant)
Stel, je schrijft gedichten en leest ze vaak voor, in jongerencentra en tijdens popfestivals. (Erik Jan Harmens over Tsead Bruinja, Het Parool)
Het is de toon van speechende ooms op een zilveren bruiloft. Hoe integer en zorgvuldig de recensenten verder ook te werk gaan, journalistiek kun je het niet noemen. De recensies ontberen alle noodzaak. | |
Intelligente tijdverspillingHoe kan het toch dat andere kunstvormen, zoals rap, beeldende kunst of toneel, vaak het nieuws halen en de poëzie niet? In Rotterdam zijn de makers van de Hirsi Ali Dis veroordeeld vanwege hun dreigementen. In Engeland lag fotografe Rineke Dijkstra onder vuur, omdat ze een naakt kind had gefotografeerd. Kunstenaar Theo van Meerendonk | |
[pagina 12]
| |
smeerde een goudvis in met verf, liet hem op een doek doodspartelen en werd veroordeeld wegens dierenmishandeling. Andries Knevel maakte zich boos om het toneelstuk Nu van het toneelgezelschap Annette Speelt, waarin hij als personage zou voorkomen. Het is een kleine greep uit een grote hoeveelheid twisten. Maar over gedichten hoor je niemand. Het komt niet meer in het hoofd op dat gedichten iets zinnigs of kwaadaardigs kunnen zeggen dat buiten de kleine kring van poëzieliefhebbers kan worden gehoord. Dat kun je de buitenwacht niet kwalijk nemen. Het is de schuld van critici en dichters zelf. Zij houden de inhoud moedwillig buiten de publieke arena. De kwestie van Jan Campert en ‘Het lied der achttien dooden’ was een uitgelezen kans om over poëzie te praten. Hoe kan poëzie bijdragen aan een identiteit, een rouwproces, hoe kunnen specifieke strofes hele bevolkingsgroepen steunen, prikkelen, opjagen? Zou het mogelijk zijn om een hedendaags lied der achttien doden te schrijven, bijvoorbeeld naar aanleiding van het asielbeleid? Op één artikel na - van Piet Gerbrandy, die zich in De Groene Amsterdammer (11 maart 2005) afvroeg welk verhaal de Nederlandse poëzie over de geschiedenis vertelt - heb ik daar geen enkele poging toe gezien. De reden daarvoor is misschien dat poëzie-puristen meteen hun kunst-om-de-kunst-atoombom zouden afvuren: poëzie hoeft immers niets en mag alles, er zijn geen regels, het nut van gedichten doet er niet toe, in deze tijden van rendement en economie is poëzie bij uitstek de enclave van de intelligente tijdverspilling... je kunt alle redeneringen zelf verzinnen, ze zijn telkens hetzelfde en slaan ieder debat dood. | |
IsolerenDe critici hebben natuurlijk gelijk dat gedichten niets hoeven, maar de bevrijding van het gedicht uit moralisme en droogstoppelig nutsdenken heeft ook de marginalisering van het gedicht veroorzaakt. Het kind is met het badwater weggespoeld. De toestemming die het gedicht kreeg om nutteloos te zijn, is omgeslagen in een bevel. L'art pour l'art heeft de poëzie uit de kerkers van de dominee gehaald om haar ongemerkt weer in de gevangenis van de nutteloosheid te stoppen. Het is slechts schijn dat in de poëzie alles mag. Dat is voor de kwaliteit van de poëzie niet eens zo erg, want goede dichters kunnen met alle beperking goede gedichten maken, of die beperkingen nu vormtechnisch of inhoudelijk zijn. Maar voor de kritiek is het moordend, en daarmee ook voor de positie van gedichten. Natuurlijk is het niet eenvoudig om de poëzie te isoleren. Daar moet je echt je best voor doen, want de poëzie is een ontembaar beest dat zich niet zomaar aan de ketting laat leggen. In de loop der tijd zijn er daarom een paar efficiënte denktrants ontwikkeld die allerlei wilde sprongen weten tegen te gaan. Neem deze opvatting van Ilja Leonard Pfeijffer in Het geheim van het vermoorde geneuzel (De Arbeiderspers, 2003):
Een goed gedicht heeft betekenis en die betekenis is niets anders dan het gedicht zelf. Een goed gedicht is taal, muziek, beelden, onzekerheid, onrust, vermoeden, vals spel, ontworteling en vervreemding en dat is wat het is en wat het betekent. Het gaat over wat het is en verder nergens over. Als een gedicht valt samen te vatten als een idee, een gedachte of een structuur, dan is het geen goed gedicht.
De betekenis van het gedicht mag dus niet buiten het gedicht reiken. Zelfs de criticus mag zich niet afvragen of het gedicht ergens toe zou kunnen leiden of implicaties zou kunnen hebben voor de rest van de wereld. De onrust, vermoedens en ontworteling die Pfeijffer noemt zijn direct monddood gemaakt. Je vraagt je af wat het gedicht dan nog kan schelen. Pfeijffer laat ook de populaire term ‘vervreemding’ vallen. Typisch een term als een kurk op een fles. Vervreemding zegt helemaal niets, maar legt het zwijgen op. De schitterende gedichten van Nachoem Wijnberg krijgen bijvoorbeeld de ball and chain van vervreemding aan hun enkel en daarmee is de zoektocht naar een mogelijke functie van die gedichten afgesloten. Het lezen van Wijnbergs gedichten is gedoemd een privé-zaak te blijven, omdat er is afgesproken dat zijn gedichten ‘zichzelf betekenen’ en vooral ‘vervreemdend’ werken. Dat blijft me verbazen: een dichter bouwt een heel oeuvre en de critici denken dat het niets van doen heeft met het land waarin hij leeft, met gebeurtenissen, met tendensen - alsof dichters nooit dissident zijn geweest. Misschien is het verband niet meteen zichtbaar, maar daar ligt nu juist de taak van de criticus: het duiden van poëzie is ook het duiden van de cultuur. | |
Explosief mengselAls je er eenmaal oog voor krijgt, blijken critici ontstellend creatief in het ontwijken van hun taak. Neem nou de opvatting dat iedereen zijn ‘eigen betekenis’ aan het gedicht mag geven. Het gedicht zelf betekent niets, alles hangt van de lezer af. Wat de lezer er ook in ziet, het is altijd goed. Yves T'Sjoen schrijft in Stem en tegenstem (Atlas, 2004) over Astrid Lampe:
[Z]e nodigt ons telkens weer uit tot een spel met betekenissen: de lezer moet betekenissen genereren, de tekst kan alleen functioneren en dus bestaan als de lezer ermee aan de slag gaat, zich op sleeptouw laat nemen, de dynamiek van de tekst ondergaat. De dichter legt niet zelf de associaties op: Lampe biedt de tekens uit een amalgaam van woordvelden aan die door de lezer enkel in beweging dienen te worden gezet.
Met andere woorden, het is maar een spelletje. En T'Sjoen bedoelt dit niet negatief, hij staat erbij te applaudisseren. Zelis als we dankzij dit soort postmoderne poëzie snappen dat de taal en ratio bedrieglijk zijn, zoals T'Sjoen niet moe wordt te benadrukken, weten we nog steeds niet waarom dat nou zo'n spannende gedachte is. Daar stopt zijn duiding. Het kan nog geraffineerder. Met het populaire idee dat bepaalde gedichten ‘de taal ontregelen’ is de poëzie pas echt onschadelijk gemaakt. Niet alleen is het arrogant te denken dat je de taal kunt ontregelen (in plaats van gebruiken, oprekken, verrijken), maar de formulering onttrekt precies datgene aan het oog waar het eigenlijk om zou moeten gaan: de ontregeling van de lezer. Als het gedicht de taal ontregelt, heeft het genoeg aan zichzelf. De lezer verwordt tot een formaliteit, een schimmig figuur die er niet echt toe doet en hooguit consument mag zijn. Zo buigt de criticus de kracht van het gedicht om en richt haar naar binnen. De pacificatie van de poëzie voltrekt zich niet besmuikt. Haar ideologen denken namelijk van zichzelf dat ze rebels zijn. | |
[pagina 13]
| |
J.H. de Roder, volgens wie poëzie ‘in haar meest zuivere vorm’ betekenisloos is, noemt zijn bejubelde essay daarom Het schandaal van de poëzie (Vantilt/De Wintertuin, 2e druk 2000). Maar zijn opvatting dat alle poëzie ‘gekenmerkt wordt door een neiging tot betekenisloosheid’ sluit naadloos aan bij de gebruikelijke strategieën. De Roder haalt, net als anderen, de angel uit de poëzie. Juist het explosieve mengsel van betekenis en klank lijken me de kracht van poëzie uit te maken, maar De Roder schildert de betekenis af als een rudimentair orgaan, zoals de blindedarm of het staartbotje. De Roder verwijst daarbij naar het oeroude idee dar de poëzie uiteindelijk iets ‘onzegbaars’ tracht te verwoorden. Maar het onzegbare is hooguit een constatering die aan de basis staat van het debat. Het onzegbare is geen excuus. Het maakt de poëzie juist zo vruchtbaar en tergend. Je kunt er nooit genoeg over zeggen, maar geef de moed niet op. | |
EngagementHet gevolg van zulke schadelijke ideeën is, naast de splendid isolation van gedichten, een deprimerende hoeveelheid poëticale poëzie: gedichten over gedichten. Ook daar zit wel eens iets moois tussen, maar over het algemeen blijft het zo vluchtig, zo onnozel. Critici hebben het gelukkig niet voor het zeggen. Er zijn genoeg dichters die zich door hun ideeën niet laten beknotten, en dat zijn niet de minsten. Dichters kunnen misschien ook over onbenullige zaken als bloemkool of Edammer kaas schrijven, maar ze kiezen toch opvallend vaak voor grote onderwerpen als dood en liefde. Lees bijvoorbeeld deze regels uit het gedicht ‘Niet geschreven’ van Gerrit Kouwenaar (Totaal witte kamer, 2002): je bent zo volledig alom afwezig, zozeer
in verhangen kleren onteeuwigd
dat je koude voeten mijn passen inhouden
op de verbruikte stilstaande treden
van de weerloze trap naar beneden:
eter kom eindelijk eten, het vlees
is je lievelingseten, het glas
vult de tijd, het brood
blijft de honger, het enige -
Of deze uit het gedicht ‘Jaloezie’ van Remco Campert (uit: Rechterschoenen, 1992): ik de kille inspecteur van de liefde
de taaie ondervraging
tot eindelijk de snikkende bekentenis
en de verzoening.
als het woedende omhakken van een boom
als het monomane versjouwen van een te zwaar
meubel
dat nooit zijn echte plek meer vinden zou
en onder me het lichaam
dat zich stil hield
en wachtte tot het afgelopen was.
Nu zo zonder jaloezie
is alles egaal een glimlach van niets
een kop thee in de middag
met een koekje en een net gesprek.
Wat moet je na deze voorbeelden nog met verdoolde geesten die beweren dat ieder gedicht ‘eigenlijk’ over poëzie gaat? Kouwenaar-kenners zullen in ‘de verbruikte stilstaande treden’ meteen dichtregels zien en in ‘de weerloze trap naar beneden’ een gedicht. Maar is dat nou de volle betekenis van zijn strofes? En op Camperts verlangen naar jaloezie hebben zulke waandenkbeelden al helemaal geen vat. In sommige grootse gedichten klinkt zelfs maatschappelijk engagement door. Om ze onschadelijk te maken hoor je dan beweren dat die gedichten ondanks hun engagement groots zijn. Zo gaat dat. Toch komt engagement, in al haar dubbelzinnigheid, veel te vaak voor om op die manier weg te redeneren. Ter illustratie, in Varkensroze ansichten (2003) vermengt Mustafa Stitou het maatschappelijke met het persoonlijke: Dus toen haar vriend even verdween
raakten we in gesprek; ze werkte, vertelde ze,
voor een castingbureau; die middag had ze,
voor een nieuwe Nederlandse dramaserie,
NSB'ers gecast.
Ach, mijn joodse verloofde en ik,
zienderogen worden we ouder en dikker samen,
scheppen steeds meer behagen in eten
en slapen.
Na zulke regels vraag je je af welk nieuw Nederlands drama er komt en wie de NSB'ers zijn.
Dit is geen pleidooi voor zware of politieke poëzie. Wat ik bedoel, is dit: als deze gedichten zo duidelijk de taal verweven met het leven, de dood of de samenleving, dan kan dat voor veel meer gedichten gelden. En als een gedicht meer doet dan alleen maar ‘zichzelf betekenen’, dan kan het ook effect hebben op ons doen en laten. Dan kan het pas persoonlijk zijn. Om de poëzie ‘ertoe te laten doen’, zou je een aantal cosmetische aanbevelingen kunnen doen. Misschien moet er echte poëzieverslaggeving komen, compleet met hoor en wederhoor. Misschien moet het gelegenheidsgedicht niet langer denigrerend behandeld worden. Maar belangrijker lijkt me een omslag in het denken over de positie van de poëzie. Die omslag vereist waakzaamheid tegen de vijanden van de betekenis. Gedichten zijn geen onkenbare witte vlekken waar we eenvoudig omheen kunnen reizen, gedichten schreeuwen erom gekend te worden. We moeten de poëzie niet onderschatten.
Bas Belleman (1978) debuteerde bij uitgeverij 521 met de dichtbundel Nu nog volop ventilatoren in de Sandwich-reeks van Gerrit Komrij. De bundel werd genomineerd voor de C. Buddingh'-prijs voor het beste poëziedebuut van 2003. Belleman is columnist voor dagblad De Gelderlander en medewerker van Filosofie Magazine. Hij studeerde Cultuur- en Wetenschapsstudies aan de Universiteit Maastricht. |
|