Passionate. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Deel 3: zomaar een hond hebbenVarkens waren we. Het was in de krant, het was op televisie, het brandde op de lippen van de meisjes om ons heen: varkens. Maar vermomd als jongens, bijvoorbeeld 's ochtends verzameld bij de lantaarnpaal aan de rand van het dorp, waar het bos begon dat tussen ons en de rest van de wereld lag. We stonden in een kring met de voorwielen naar elkaar toe, over het stuur van onze fietsen gebogen, te wachten tot iedereen er was. Ik was vroeg, iedere ochtend, want onder ons fietste een meisje mee dat ik aanbad. Als ze vroeg was, kwam het voor dat ze naast me stond in de kring. Dan liet ik mijn fiets een beetje hellen en haalde ik, met mijn blik naar de grond, mijn ellebogen van het stuur, zodat mijn voorwiel naar haar toeviel en tegen haar luchtband tot stilstand kwam.
Ze moest me niet, dat wil zeggen, ik kon me niet voorstellen dat ze me wel zou moeten. Ik heb haar het ongemak en mijzelf de vernedering van een afwijzing bespaard door haar nooit een spoor van liefde te bekennen. Binnen haar gezichtsveld, maar nooit voor haar voeten, probeerde ik het varken in me te ontkennen. Want het moest zuiver zijn, wist ik, begripvol, troostend, kameraadschappelijk, teder. Ik moest ook grappig zijn. En respect hebben voor haar lichaam. Deugen zou ik, zodat ze vanzelf, ooit, sympathie voor me zou opvatten. Vanuit mijn slaapkamerraam kon ik haar in de weekenden zien thuiskomen van hockey, stick in de klem aan de voorvork. Ik zag haar afstappen en in het huis verdwijnen. Een lage bunker was het, de vensters duister als schietgaten op kruinhoogte boven het bemoste gras, geen inkijk, enkel uitkijk. Alleen in gedachten kon ik haar volgen; de sleutel in het slot, de gymschoenen op de mat, dan langs de eettafel en de televisie naar haar gelijkvloerse meisjeskamer, uitkleden, douchen.
Ze had een hond; een teef met kort haar, een kwijlende, ondervoorbijtende bek en een afgehakte staart. En die hond was in verwachting. Niet van zomaar een reu uit de straat, maar van een rashond met voor- en achternaam. Er werd daar in huis niet met Jan en Alleman gerotzooid. Ik hoefde niet eens lang bij mijn ouders te zeuren; als ik echt wilde, mocht ik een hond uitzoeken. Als ik hem zelf maar uit zou laten. De teef wierp en ik mocht komen kijken. Ik liep zo zuiver, begripvol, grappig en kameraadschappelijk mogelijk naar haar huis. Ze kwam zelf in de deuropening en liet me binnen, haar moeder veegde haar handen af aan een theedoek, gaf me een gewassen hand en toen mocht ik, langs de eettafel en de televisie de gang van de slaapkamers in. Ik passeerde haar kamer (de deur op een kier, een bureau, broek over een stoel) en aan het einde van de gang lag de hond met haar jongen, languit en verdwaasd alsof ze een klap had gehad. Haar melklijst lag schaamteloos uitgespreid voor haar worp kortharige hondjes met platte, ondervoorbijtende kwijlbekjes en minuscule afgehakte staartjes. Ze sliepen, ze piepten, ze zochten, ze knorden. We hurkten naast elkaar. Ik voelde iets van haar warmte en kon me maar moeilijk concentreren op de hondjes. Niet het uiterlijk was belangrijk, zei ik, maar het karakter. (Welke was haar favoriete pup? Daar moest ik verre van blijven.) Ik viste naar haar tweede keus, om zo dicht mogelijk bij haar gunst te komen, zonder haar voorkeur met de mijne te bezoedelen. Deugen zou ik, godverdomme, deugen. Om de hondjes te leren kennen, moest ik wat vaker langskomen, zei ik. Ze zweeg. Natuurlijk wilde ik een teefje, zei ik er snel achteraan. Reuen lopen maar weg, reuen zijn varkens. Het glas vruchtensap dat ik kreeg, gooide ik om.
Anderhalve maand later had ik geen meisje, maar wel een jonge teef met stamboom. Als ik haar uitliet huppelde ze onbekommerd op het huis van haar moeder af. Kwam ze op mijn roep niet terug, dan verborg ik me in de schaduw van de bosrand en hoorde hoe de deur open en weer dicht ging. Ik ging niet achter haar aan, want er was geen enkele nette verklaring meer om een bezoek te rechtvaardigen. Dus lijnde ik haar meestal aan en sleurde haar het huis voorbij, naar het bos. We liepen net zo lang tussen de bomen door tot het bos weer ophield. Daar ging ik op een hek zitten en keek over het bouwland de rest van de wereld in. Achter de horizon lag de toekomst, hield ik mezelf voor, waar mannen en vrouwen elkaar onbekommerd in de armen vallen, waar de woorden vanzelf komen, waar varkens en zeugen deugen. Overigens was er geen horizon te zien. Aan de andere kant van de bolle es stond opnieuw een bosrand. En de hond zat te zuchten aan mijn voeten. Als het haar te lang duurde, liep ze alvast voor me uit, terug naar Boekelo.
Mathijs Deen (1962, Hengelo (Tw)) groeide op in Boekelo, studeerde Nederlands in Groningen en presenteert sinds 2002 het historische programma OVT voor VPRO radio. Publiceerde romans en verhalen bij uitgeverij Passage. |
|