Fatima
Alles wat leeft, gaat dood. We doen of we deze notie bevatten, maar bevatten doen we het niet.
Ik was voor het eerst met mijn ouders op vakantie in Marokko toen ik van mijn vader een kip te verzorgen kreeg. Ik noemde haar Fatima, hoewel mij nadrukkelijk was verboden de kip te benoemen. Liefdevol en nauwgezet voederde ik Fatima, hoewel mij nadrukkelijk was verboden gehecht te raken. Maar Fatima en ik waren als Sonny en Cher. Het klikte. En wij verkeerden in de veronderstelling dat het hele leven zo verder ging. Ach, ik was negen.
Twee weken later riep mijn vader me bij zich in de patio. Hij hield Fatima op een hardhandige manier vast, alsof die op het punt stond haar de nek om te draaien. Mijn moeder en oma stonden erbij en keken ernaar. Toen knikte mijn vader naar een mes op een krukje en zei: ‘Je moet leren op rituele wijze te slachten, want je bent al een grote jongen.’
Ik weigerde.
‘Die jongen is nog jong,’ verontschuldigde mijn oma.
‘Wees niet bang,’ hield mijn vader aan, ‘we zijn bij je.’
‘Ik doe het niet,’ huilde ik.
‘Laat hem,’ zei oma.
Mijn vader zag zich genoodzaakt het ‘goede’ voorbeeld te geven. Eerst reciteerde hij een Koranvers om de demonen op afstand te houden, vervolgens sneed hij in één keer Fatima's hals door. In een dikke stroom vloeide het donkerrode bloed boven het afvoerputje in de patio, en ik kon me levendig voorstellen hoe ík daar lag dood te bloeden en spastische bewegingen maakte. Waarom moest ik toezien hoe mijn Fatima geslachtofferd werd? Waarom moest ik met de dood en mijn eigen sterfelijkheid geconfronteerd worden?
Antwoord op deze vragen kreeg ik jaren later, onlangs nog, toen ik op televisie zag hoe een gegijzelde Koreaanse soldaat er bij zijn land om smeekte de troepen uit Irak weg te halen, in de hoop dat de moslimextremisten hem in leven zouden laten. De soldaat was zo wanhopig en bang te sterven dat hij het uitschreeuwde. Ik vond het beschamend, deze huilebalk, dit kind. Hoe kon een mens, een soldaat die geacht wordt dapper te zijn, zich zo laten kennen? Waar was zijn waardigheid, zijn trots en eer? Welnu, alles wat zijn leven als mens en als soldaat tot dan toe betekenis had gegeven, was hem ontnomen. De man had niets meer, was uitgekleed tot op het meest basale: zijn lijf, zijn leven. Dit was geen Koreaanse soldaat, dit was geen mens, maar het illusieloze leven pur sang dat smeekte om in leven gelaten te worden; niets meer, niets minder. Het haalde niets uit. De extremisten vermoordden hem toch. Gevraagd naar het waarom van deze gruwelijke daad antwoordden zij lacherig: ‘Jullie ongelovigen zijn bang voor de dood, wij gelovigen niet.’
Is dit te bevatten? Ook ik ben opgevoed met het idee dat het leven niets meer is dan een wachtkamer voor het hiernamaals. En mij is geleerd het leven met minachting te leiden. De dood mocht ik nooit uit het oog verliezen, want dan zou ik vergeten waar het in het leven om gaat: alles ter meerdere ere en glorie van de grote bestierder. Van waarde was niets, bestendigheid was voorbehouden aan de Enige en de ziel van alles wat leeft en heeft geleefd. Zo diende de gelovige de eigen nietigheid te transcenderen. Hoe anders dan de mensen uit de Randstad, bijvoorbeeld. Waarin men ambities en verwachtingen koestert op basis van de ervaring dat we elke dag wakker worden, in het rotsvaste geloof dat het leven vandaag verdergaat waar het gisteren ophield. De dood, daar denkt men niet aan, want er is nog zoveel te doen in de wereld.
Het Middeleeuwse adagium ‘gedenk te sterven’ mag ouderwets klinken, het ligt diep verankerd in elk godsdienstig systeem, simpelweg omdat het werkt. Vooral in oorlogssituaties. Martelaars voelen zich als vissen in het water, want oorlog is het terrein bij uitstek waarin zij de kracht van hun religieuze overtuiging kunnen demonstreren. Geen godsdienst die de dood als het definitieve einde ziet. Nee, dan begínt het pas. Het is een neurologisch defect, een travestie van de geest, waartegen geen redelijkheid opgewassen is. Niettemin is en blijft de dood ook voor hen een onmogelijk te onderzoeken terrein. Voor hetzelfde geld is hun leven even waardevol als dat van de zwerfhond of het onreine varken.
Investeren in het aardse bestaan of in het hiernamaals. Twee onverenigbare levensbeschouwingen. Al dan niet bewust moet men kiezen. Ik koos al vroeg voor het aardse bestaan met de eenvoudige redenering dat een hypothetisch leven na de dood voor hypothetisch dooie mensen is. Mijn onbegrip van lang geleden is omgeslagen in afkeer en onverdraagzaamheid. Alles wat mensen van de dood menen te weten, berust op de gissingen van een aantal zotte zeloten om het martelaarschap aan de man te brengen. Waarom zou ik op basis van die gissingen dieren slachten als het er uiteindelijk enkel toe dient om oorlogen te voeren? Svevo schreef: ‘Men kan door liefde of haat tot moord worden gedreven, maar moord propageren is louter boosaardigheid.’ Ik wil niet van mijn doodsangst af, hoe nietig ik ook ben. Ik koester geen minachting, voor het leven noch voor de dood.
Said El Haji (1976) is schrijver. Dit najaar verschijnt zijn kinderboek Oele & Wapper, met illustraties van Maico Der Kinderen, bij uitgeverij Vassallucci.