Passionate. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
D. Harlan Wilson
| |
[pagina 7]
| |
Stoom steeg op uit de rioolputten. De neon logo's van oesterbars en multi-dominerende zakenpanden flikkerden en zoemden. Kolossale wijzerplaten van al even kolossale klokken keken op me neer vanuit elke richting. De hitte was haast metafysisch. Ik voelde me subjectloos, gedeterritorialiseerd. Ik voelde me als een kristallen bol waarin het evenbeeld te zien was van een woord dat niet bestond. Iets in mij wilde het uitschreeuwen. Een ander deel van me wilde voorbijgangers met de vlakke hand in het gezicht slaan, en die vlakke hand dan het liefst gehuld in een lange, leren handschoen. En weer een ander deel van mij wilde een hotdog kopen en bevriend raken met een orgeldraaier. Ik negeerde al die verscheidene delen van mij en begon zomaar voorbijgangers aan te klampen en te vragen naar de vreemdeling. Ik tikte een voetganger op de schouder. ‘Bent u vandaag toevallig tegen een vreemdeling aangelopen?’ De voetganger trok een gezicht en zei me dat ik maar eens fatsoenlijk werk moest gaan zoeken. Dus toen liep ik maar een lommerd binnen. ‘Zijn er vandaag nog vreemdelingen binnengekomen?’ vroeg ik de eigenaar. ‘Ik ben er één kwijt geraakt en ik wil hem graag terug hebben.’ De eigenaar lachte naar me, maar op een wat rare manier. ‘Neen,’ zei hij. ‘Geen vreemdelingen. Sorry.’ Ik bedankte de man en liep weer naar buiten. Ik struinde de straat af tot ik een taxi zag staan. Ik klopte op de ruit en vroeg de bestuurder: ‘Nog vreemdelingen vervoerd vandaag?’ De man keek even naar me op maar zei niets. Ik herhaalde daarom maar mijn vraag. ‘Ik vervoer geen vreemdelingen,’ blafte hij. ‘En vreemdelingen willen doorgaans ook niet door mij vervoerd worden. Nou, als u me nu wilt excuseren...’ En hij las verder in zijn krantje dat met de voorpagina naar boven op zijn schoot lag. De koppen schreeuwden: Vreemdeling losgeslagen!!! ‘Hmmm,’ zei ik en snelde naar een kiosk. Ik kocht een krant, en liep vlug een café binnen. Op weg naar de zaak lukte het me nog om enkele voorbijgangers op de schouder te tikken en te vragen of ze vandaag misschien een vreemdeling gezien hadden. Ze grijnsden echter allemaal helderwitte grijnzen en schudden vervolgens hun hoofd naar me.
In het café nam ik een koffie, zwart, en ging aan het enige tafeltje in de zaak zitten dat nog vrij was. De rest van de tafeltjes was bezet door stijve, weinig toeschietelijke heren met een pince-nez en gekleed in strakke witte pakken. Onophoudelijk staarden ze naar elkaar, onderwijl kettingrokend, in diepe stilte. Voordat ik ging zitten vroeg ik een van de heren of ik een sigaret mocht bietsen. De aangesproken man viste er één uit zijn pakje en hield die mij voor zonder me aan te kijken. De sigaret was muf en verschraald en de koffie was bitter, maar toch rookte ik en dronk ik door, terwijl ik de krant begon te lezen. Op zijn zachtst gezegd was ik ietwat verbluft door het ‘grote voorpagina nieuws’, dat in zijn geheel aan de vreemdeling gewijd was. Ik raakte zelfs nog meer van mijn apropos toen ik ontdekte dat elk artikel in de krant, van de eerste tot de laatste pagina, min of meer een variatie was op het hoofdverhaal. Eén van die variaties luidde: Vreemdeling gezien lanterfanten Van een van onze correspondenten. Deze morgen, rond 9:37 uur, werd er een vreemdeling gezien die wat stond te lanterfanten op de hoek van Schijnstraat en Schimpboulevard. Hij werd door omstanders beschreven als een gemiddeld uitziende man van gemiddelde grootte en van onbepaalde etnische afkomst. Klaarblijkelijk waren zijn daden, op het moment dat hij daar gezien werd, totaal ongevaarlijk. Hij deed niets anders dan wat rond talmen en hij bemoeide zich nergens anders mee dan met zijn eigen zaken. Toen hij benaderd werd door een voorbijganger en hem werd gevraagd wat hij wel niet dacht dat hij aan het doen was, antwoordde hij: ‘Ik doe wat ik aan het doen ben.’ De plaatselijke autoriteiten zijn verbijsterd door de plotselinge verschijning van de vreemdeling in onze sociale kringen. ‘We zijn er nog niet zeker van of we de man zouden moeten arresteren,’ heeft korpschef Dorian Knotbottom gezegd. ‘Of dat we hem met rust moeten laten. Op dit ogenblik is er een complete denktank van wetsdienaren die zich bezig houdt met de vraag welke optie het beste is.’ In de tussentijd worden voorbijgangers aangespoord om op hun hoede te zijn. Iedereen die zichzelf geconfronteerd ziet met de aanwezigheid van de vreemdeling wordt door de afdeling psychiatrie van het plaatselijke politiedepartement geadviseerd net te doen alsof de vreemdeling niet bestaat.
De thematische structuren die aan de basis lagen van de overige artikelen die ik las hadden veel weg van dit: eerst werd de vreemdeling gezien op deze of die locatie waar hij dit deed of dat; en dan verklaarden de autoriteiten dat ze in verlegenheid gebracht waren door een dergelijke materialisatie van de vreemdeling. Uiteindelijk werden de mensen gewaarschuwd geen acht te slaan op de aanwezigheid van de vreemdeling. Ik moest inmiddels zo'n dertig artikelen hebben gelezen die hetzelfde schema volgden. Het was niet bepaald iets om van te genieten, steeds weer hetzelfde te lezen, over en weer, en over en weer. Maar ik had toch niets beters te doen.
De snelheid waarmee de vreemdeling zich voortbewoog van de ene plaats naar de andere was onmogelijk. Het ene moment werd hij ergens in het oosten van de stad gezien, en het volgende moment werd hij ergens in het uiterste westen gesnapt. Na een tijdje begon ik zelfs de accuratesse van de krant in ernstige twijfel te trekken. Niet alleen was er geen enkele mogelijkheid voor de vreemdeling om zich zo snel van de ene plek naar de andere te begeven, maar ook was het mijns inziens onmogelijk voor de journalisten om zo snel ter plaatse te zijn, de vreemdeling te vinden, hun artikelen te schrijven en deze vervolgens te laten publiceren. Het was gewoonweg belachelijk. | |
[pagina 8]
| |
Zo nu en dan keek ik op en gluurde even naar de man die naast me aan een tafeltje was gaan zitten. Dan wees ik naar de krant en schudde mijn hoofd in ongeloof. De man nam echter niet de moeite op mijn gebaren van waanzin in te gaan. Zijn gezicht wees echter wel formeel mijn richting uit dus ik wist zeker dat hij me had zien gebaren. ‘Hé, jij,’ zei ik uiteindelijk. ‘Ik probeer je iets duidelijk te maken. Ik weet dat je me ziet. Wat dacht je van een beetje feedback?’ De man schraapte zijn keel en nipte machinaal aan zijn koffie. Ik fronste mijn wenkbrauwen en snoot mijn neus in een servet. Maar het servetje was zo ruw als schuurpapier waardoor ik mijn tussenschotje bezeerde.
Terwijl ik op de herentoiletten de wond schoon waste met water en zeep, viel mijn oog op een krantenpagina die in zijn geheel op één van de muren boven een urinoir geplakt was. Het was een pagina van de Koeienstront Courant. Net als in de krant die ik zojuist gelezen had, de Paardenschijt Telegraaf, was het onderwerp van elk artikel de vreemdeling. Eén artikel in het bijzonder trok mijn aandacht. Het artikel luidde dat de vreemdeling zojuist was gezien in Café Plastic, om 12:36 uur, met in zijn hand een cappuccino met afgeroomde melk. Wat was ook alweer de naam van het café waar ik me in bevond? Ik keek op mijn horloge: 12:37 uur. ‘Hmmm,’ zei ik en verliet de toiletten. Terug in het café moest ik toezien hoe de zaak opeens gemolesteerd werd door een verblindende storm van boze lichamen. Die lichamen behoorden toe aan fotografen, cameramensen, en goed uitziende, net geklede lilliputters met microfoons. Allemaal probeerden ze boven elkaar uit te schreeuwen terwijl ze wanhopig worstelden om niet in de mensenzee te verdrinken. Het geschreeuw en gegil dat het café vulde, klonk wel als dat van een handvol biggetjes die vochten om een speen van hun moeder. Flitslampen flitsten en ratelden als machinegeweren, en bijna alle stille, starende, en rokende klanten waren inmiddels doodgetrapt.
Ik bleef in het gangetje staan om er zeker van te zijn dat ik niet zelf doodgetrapt werd. Als ik op mijn tenen ging staan, kon ik net de vreemdeling zien. De aanwezige reporters en journalisten vuurden onafgebroken vragen af op hem af. ‘Waarom bent u wie u bent?’ was één vraag. En een andere luidde: ‘Wat is het motief voor uw bestaan?’ en: ‘Wie of wat is de energiebron van uw geloofssysteem?’ en: ‘Beschouwt u zichzelf als een individu?’ en: ‘Hoeveel individuen heb je nodig om een gloeilamp in te draaien?’ De vreemdeling negeerde alle vragen die hem werden toegeworpen. Bedaard stond hij op, betaalde de vrouw achter de balie voor zijn koffie, deed er een dekseltje op, en excuseerde zich terwijl hij naar de uitgang liep. Voordat hij verdween, echter, draaide hij zich nog één keer om naar het publiek, glimlachte, en zei: ‘Wer sorgen hat, hat auch likör!’ ‘Stop!’ hoorde ik mezelf schreeuwen. Uit alle macht probeerde ik boven het stormachtige gefluister van de menigte uit te komen. ‘Ik wil nu weten wat dat betekent!’ Stilte viel als napalm over de mensen, en iedere aanwezige draaide zijn of haar hoofd nu mijn richting uit. Niemand die adem durfde te halen. Niemand die zich verder nog durfde te verroeren. Als ik het soort persoon was dat door publieke aandacht als deze verlegen werd, zou ik nu in redelijk grote problemen zijn geraakt. Maar ik was niet dat soort persoon. Sterker nog, ik geilde op dergelijke algehele aandacht. Er was niets wat me meer opwond dan in het openbaar compleet de idioot uit te hangen. Al die mensen die je aanstaarden en beoordeelden. Veroordeelden. En echt, met hoe meer overgave je de idioot speelde, hoe leuker het werd. In tegenstelling tot iedereen die hier aanwezig was en mij met lege maar nieuwsgierige ogen aankeek, was de vreemdeling maar een beetje verrast. Zijn ogen waren als twee grote witte cirkels. Zijn mond was als één grote zwarte cirkel. ‘Herinnert u zich mij?’ vroeg ik hijgend. Mijn wijsvinger puntte nog altijd zijn richting uit, maar ditmaal liet ik hem waarschuwend op en neer wiebelen. ‘Niet gedacht, hè? Dat je mij nog eens tegen zou komen? Nou, hier ben ik. En wat dacht je hier nou aan te kunnen doen?’ Maar de vreemdeling haalde slechts zijn schouders op. Toen, net als in die goede ouwe tijd, boog hij het hoofd en keek fronsend naar zijn tenen. Een half dozijn fotografen en cameralieden richtten hun apparaten nu op mij. ‘Nog steeds de ongeïnteresseerde reetkever?’ riep ik schamper vanuit het gangetje. ‘Zelfs nu je beroemd bent. Maar dat was eigenlijk wel te verwachten, niet waar? Je bent dan ook uiteindelijk een vreemdeling.’ Ik pauzeerde even. Overdacht alles nog eens rustig. En zo. Onderwijl draaiden de camera's, en flitsten de flitslichten. Een paar reporters en journalisten begonnen nu enkele vragen in mijn richting te gooien. Zoals de vraag wat voor een ontologische band ik met de vreemdeling had. Ik negeerde echter al hun vragen. In plaats daarvan wendde ik me weer tot de vreemdeling. ‘Vertel me nu in hemelsnaam wat die zin betekent!’ riep ik uit. ‘Vertel het me, en ik zal je met rust laten! Je zult me nooit meer zien, dat beloof ik je!’ Langzaam richtte de vreemdeling zijn hoofd naar me op en keek me, dwars door de hele zaak, recht in de ogen. Een vuile traan rolde langs zijn wang naar beneden, volgde de kaaklijn, en eindigde in het kuiltje onder zijn kin. Ik knikte resoluut. De vreemdeling begon daarop te schreeuwen als een oud wijf wier keuken net geplunderd werd door een konvooi reuzenratten, en rende het café uit. Ik rende hem meteen achterna, met de voltallige media achter me aan.
Buiten dook een gemuteerde duif met twee gekrompen mensenhoofden van uit de hoogte naar beneden en produceerde daarbij een knallend geluid dat nog het meest op een pistoolschot leek. Dit schot luidde het begin van de achtervolging in. | |
[pagina 9]
| |
Ik joeg de vreemdeling de hele stad door, we moesten inmiddels wel vijf of zes kilometer sprintend hebben afgelegd. De mensen van de media bleven onderwijl maar aan mijn reet kleven. Maar terwijl de vreemdeling en ik, ondanks onze snelheid, probeerden zo veel mogelijk voetgangers te ontwijken om ze niet omver te lopen, baggerden de medialui blindelings door, her en der mensen vertrappend, tot de trottoirs in ‘onze eigen wereldstad’ veranderd waren in één lange lopende band van een abattoir. Het hele tafereel had iets weg van een kudde op hol geslagen stieren die door de straten van Pamplona draafden, op een dag dat ze dit niet behoorden te doen. Tegen de tijd dat de voetgangers achter hun rug het pandemonium opmerkten en zich nieuwsgierig omdraaiden, waren de vreemdeling en ik hen echter al lang en breed gepasseerd, en werden deze mensen vervolgens door speekselglanzende vleugeltippen en mediaschoften tegen het beton gesmakt.
Ondanks het feit dat bijna al deze ‘leveranciers van het nieuws’ geobsedeerd waren door de achtervolging, ging het nieuws toch snel rond. Klaarblijkelijk had het nieuws niet langer het medium van het menselijk bewustzijn nodig om zichzelf te verspreiden; op de een of andere manier kon het zichzelf geheel autonoom verspreiden. Tegen de tijd dat de vreemdeling en ik de uiterwaarden van de wereldstad genaderd waren, hadden de stadsbewoners het nieuws over de achtervolging al vernomen. De straten waren min of meer leeggelopen en mensen hingen nu uit de spiegelende ramen van de vele wolkenkrabbers die deze metropool inmiddels bezat, juichend, boeh!-roepend, vloekend, lachend, spugend, schreeuwend als een zwijn, en oorlogskreten slakend. Er was ook een zwerm jetpackers, zoemend boven onze hoofden. Het waren voornamelijk FBI agenten, vermomd als pantomimespelers en aan drugs verslaafde daklozen, die elke beweging van ons tweeën observeerden en registreerden.
We bleven doorrennen. Nu sloegen we Pseudostraat in, door naar Kwasistraat, dan Imitatielaan in, en zo verder. Daarna drongen we Dittolaan binnen, en toen linea recta door naar Zwendel Boulevard. Uiteindelijk vluchtte de vreemdeling een naamloze straat in, waar aan het einde een enorme stenen muur stond met daarop de woorden UITGANG HIER gekladderd. De graffiti had de kleur van kwik. Zonder te aarzelen accelereerde de vreemdeling en sprong over de muur. Hij sprong niet hoog genoeg om er in zijn geheel overheen te komen maar dat maakte niets uit: de muur was een hologram... althans voor de vreemdeling. Voor mij, moest ik met veel pijn ontdekken, was het echt een muur...
Terwijl ik in een sponsbad van dromen gleed, hoorde ik de echo van de stem van de vreemdeling. Hij brulde zijn o zo favoriete regel. Langzaam stak ik mijn hand omhoog, en probeerde de echo vast te grijpen, hem te pakken, hem binnen te halen...
In mijn droom onderging mijn huid een transformatie. Het veranderde in een lichaam van krantenpagina's. Ik was een lopende papier-maché geworden en de artikelen op mijn lichaam gingen allemaal over hoe ik een lopende papier-maché was geworden. Sterker nog: de koppen van het hoofdartikel dat mijn lichaam versierde, luidden: Papier-maché op de loop ■
D. Harlan Wilson
Oorspronkelijke titel: ‘Stranger on the loose’, afkomstig uit de verhalenbundel Stranger on the loose (Eraserhead Press, 2003). Vertaling: Yorgos Dalman. |
|