Passionate. Jaargang 10
(2003)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
[pagina 31]
| |
Het woud is duister en kil, en de stenen waarop ik lig voelen koud aan. Er hangen flarden mist tussen de bomen, die hoog boven me oprijzen. Hun bladeren dekken de hemel af. Tussen de stammen duiken vage schimmen op, begeleid door fakkels. Als de gestalten dichterbij komen, herken ik hun gezichten. Silenoz en Carpetria lopen vooraan. Verderop zie ik Jeffrey. Hij is dus ook gekomen. Silenoz houdt een glimmende dolk in zijn hand. Ik ben niet bang meer.
Pas bij de open plek herken ik het bos weer. In het midden ligt een stapel keien, waarop Julia ligt. Ze draagt alleen een zwart slipje en huivert. Haar lichaam ziet bleek. De binnenkant van haar armen zit vol met opgedroogd bloed. Ze had ze me vorige week laten zien, de schrammen en snijwonden op haar onderarmen. ‘Als ik niet meer wil nadenken,’ zei ze, ‘dan snij ik in mijn armen tot het bloed langs mijn polsen loopt.’ ‘Doet dat geen pijn?’ Ze knikte. ‘Dat is het goede. Het enige wat ik voel, is die pijn.’ Ze zei dat ze gekweld werd door tientallen gedachten in één ogenblik. Haar denken was diffuus, maar zodra ze zich sneed, schoot al haar aandacht naar dat ene punt waar het bloed vloeide. Ze pakte een klein scheermesje en zette de punt op haar onderarm, vlak naast een litteken. ‘Dit wordt een pentagram,’ zei ze. ‘Ik moet nog twee keer snijden.’ Met een ruk haalde ze het mesje over haar huid. Ze schreeuwde.
Ik háát het leven. En mijn ouders. ‘Wij zijn je ouders niet,’ zei m'n moeder. ‘Je bent geadopteerd.’ Dat is mijn vroegste herinnering. Toen ik tien jaar was, liep ik voor het eerst van huis weg. Ik wilde in het park gaan slapen, maar het was gaan regenen. Mijn slaapzak was doorweekt. Halverwege de nacht stond ik weer bij mijn ouders op de stoep. Ze lagen nog niet op bed en maakten ruzie. Ik vroeg me af of ze me wel gemist hadden. Mijn ouders hadden constant ruzie. 's Avonds kon ik aan het geschreeuw horen hoe laat m'n vader thuiskwam. Ik lag vaak uren wakker en probeerde een oplossing te bedenken. Eén keer ben ik naar beneden geslopen. Voorzichtig opende ik de deur van de woonkamer en loerde naar binnen. Mijn vader schreeuwde tegen mijn moeder, en zij schreeuwde terug. Hij had een glas in zijn hand waaruit hij af en toe een slok nam. Toen hij zich omdraaide zag hij me in de deuropening staan. Hij aarzelde niet en slingerde het glas naar me toe. Het spatte tegen de muur uiteen. Ik wist niets te zeggen, ik wilde alleen maar dat de ruzie ophield. ‘Opdonderen!’ riep hij. Hij vloog naar me toe en schopte me de trap op naar mijn kamer. Ik wachtte tot het stil werd beneden en zocht in mijn bureaula naar het scheermesje dat ik ooit bij een drogisterij had gekocht. Hoe zouden ze reageren, dacht ik, als ze me morgen zouden vinden met doorgesneden polsen? De halve nacht zat ik met opgestroopte mouwen achter mijn bureau. Ik durfde niet, ik was bang. Uiteindelijk maakte ik een klein sneetje in m'n onderarm. Om te oefenen. Het deed pijn, maar ik vergat alles. Ik kon alleen maar denken aan die bijtende pijn. | |
[pagina 32]
| |
Sindsdien sneed ik me wel vaker voor ik ging slapen, tot ik op een dag uit school kwam en mijn moeder zei: ‘Er zat bloed op je lakens.’ Kutwijf. Ze was stiekem op m'n kamer geweest. ‘Dat gebeurt wel eens bij meisjes!’ riep ik, terwijl ik naar boven rende. Ik opende de deur van mijn kamer en zag de inhoud van mijn bureaula omgekeerd op tafel liggen: bebloede zakdoeken, watten, scheermesjes, pleisters. ‘Leg dat vanavond maar eens uit aan je vader!’ riep mijn moeder onder aan de trap. Ik heb niks uitgelegd. Ik propte wat kleren in een rugtas en ben weggegaan. Ik wist dat het nooit meer goed zou komen. Trouwens, het was nooit goed geweest.
Mijn ouders zijn altijd goed voor me geweest. Te goed. Ze wilden vrienden met me zijn, maar ik had geen vrienden nodig. Op school lachten ze me uit. Mijn klasgenoten zeiden dat ik dik was, maar dat was niet zo. Mijn vader was nog veel dikker. Elke dag at hij vijf donuts bij zijn ontbijt. ‘Jeffrey, hoe kom je aan dat spul?’ vroeg mijn moeder, toen ik op een zaterdag beneden kwam met zwart gelakte nagels. Gejat bij de drogisterij. Maar dat zei ik niet. ‘Jij wordt nog wel eens compleet gek,’ zuchtte mijn vader tussen twee happen door. Verder zei hij er niets over. Hij vond het niet belangrijk. 's Middags ging ik naar het park en plofte zonder iets te zeggen neer naast een jongen en een meisje met beschilderde gezichten. Ze droegen zwarte kleding en kettingen met omgekeerde kruisen. Ik had hen al vaker zien zitten, maar ik durfde niet naar hen toe te gaan. Nu wel. Ik had immers zwarte nagels. We zaten zwijgend in de schaduw van een boom. ‘Hoe voel je je?’ vroeg de jongen plotseling. ‘Slecht?’ ‘Ja,’ zei ik. Dat leek me het beste antwoord. Ze namen me mee naar een huis, waar drie jongens met de gordijnen dicht wiet zaten te roken. Een man met lang haar stond in het midden van de kamer en vertelde over de Satan. Zijn naam was Silenoz. Hij zei dat het niet erg was om te zondigen. Dat je je er beter door kon voelen. Ik dacht terug aan de drogisterij. Toen ik de nagellak had gejat, voelde ik een vreemde, aangename spanning, die, eenmaal buiten, omgezet werd in een triomf. In een hoek van de kamer zag ik een meisje zitten huilen. Tranen hadden zwarte make-up sporen over haar gezicht getrokken. Ze lachte naar me toen ik haar een joint bracht. Ik lachte terug. Dat was een paar maanden geleden. Nu kwam ik er bijna elke dag, na schooltijd. We draaiden black metal en luisterden naar Silenoz. ‘Satan zit in ons allemaal,’ beweerde hij. ‘Hij kan je helpen gelukkig te worden.’
Iedereen moet hard werken om gelukkig te worden. Ik wilde niet hard werken. Ik wilde zweven, alles vergeten. Wanneer ik de punt van een scheermesje op m'n huid zette, was ik héél even bang voor de pijn. Het was een barrière die ik overwon door te snijden en het bloed langs m'n armen te laten stromen. Daarna nam ik een joint. Ik leek op te stijgen en m'n gedachten achter te laten. Ik zweefde, als een vlieger, enkel nog aan mijn lichaam verbonden door pijn. Maar wat moet ik doen als de pijn niet | |
[pagina 33]
| |
meer helpt? dacht ik. Elke volle maan offerden we een kat op een altaar in het bos. De eerste keer moest Jeffrey kokhalzen. Toen hij uiteindelijk de dolk in handen kreeg, had het dier al zoveel bloed verloren dat het niet meer bewoog. Hij prikte kort in het vlees en liet het mes vallen. Hij vond het luguber. Dat woord gebruikte hij. Luguber. Jeffrey vond wel meer luguber. Bijvoorbeeld dat Silenoz en Carpetria bij elkaar sliepen in een zelfgetimmerde doodskist. ‘Zijn jullie getrouwd?’ had hij gevraagd. Silenoz schudde zijn hoofd en lachte. ‘Wij zijn verbonden.’ Aan zijn rechterhand droeg Silenoz een ring met een slangenkop waarop een klein mesje was gesoldeerd. Daarmee prikte hij af en toe in Carpetria's nek, waarna hij de bloeddruppels, die langzaam naar beneden liepen, weglikte. Jeffrey kwam vaak bij me zitten. Hij wilde weglopen van huis, en daar praatte hij met mij over. Daar praatte hij al twee maanden over. ‘Zorg voor een waterdichte slaapzak,’ zei ik. Hij schreef het op. Waterdichte slaapzak. Volgens mij was Jeffrey een beetje zielig. ‘Wil je weten wat ik doe als ik me down voel?’ Hij knikte. Ik stroopte mijn mouwen op en liet hem mijn littekens zien.
Julia pakte een scheermesje en haalde het met een korte beweging langs haar onderarm. Ze schreeuwde. Ik greep haar hand, maar was te laat. Er welde bloed op uit haar arm. Het mesje was zo scherp dat de huid nauwelijks beschadigd was. Ze kneep haar ogen dicht en kreunde. Toen ze haar ogen weer opende, waren de straaltjes bloed langs haar arm opgedroogd. ‘Wil jij ook?’ vroeg ze, terwijl ze het mesje naar me toe schoof. Ze glimlachte. Ze was mooi. Ik boog m'n hoofd naar haar toe en gaf een kus op haar mondhoek. Ze stond op en liep zonder iets te zeggen de tuin in. Even later liep ik ook de tuin in. Het was fris buiten. Julia zat op het gras naar de hemel te kijken. ‘Daar, op de maan,’ zei ze, ‘zitten de engelen van Satan. Dat zegt Silenoz. Je geest zweeft er heen als je dood bent.’ Ze stak een sigaret tussen haar lippen en vroeg om vuur. ‘Ik vind je lief,’ zei ik, terwijl ik haar mijn aansteker gaf. Met een ruk keek ze me aan. ‘Je kunt beter niet meer komen,’ zei ze. ‘Ik denk dat jij heel gelukkig kunt zijn bij je ouders.’
Silenoz zei dat hij me kon helpen mijn ouders te vermoorden, maar ik wilde het niet. Mijn leven verandert er niet door. Jeffrey was weggegaan. Het was donker geworden in de tuin. M'n arm deed pijn, maar toch was het anders dan de andere keren. Ik keek naar boven. Als de maan een bewustzijn zou hebben, dacht ik, wat zou ie dan voelen? En wat zou ik voelen als ik geen bewustzijn had? Toen we na een nacht blowen een keer LSD hadden genomen, kon ik de maan bijna aanraken. Het oppervlak was niet kil als steen, maar verspreidde een onbekende, aangename warmte. Ik kreeg een gevoel van zorgeloosheid en rust, dat ik alleen kreeg als ik mijzelf gesneden had. Ik pakte een mesje en prikte onverschillig in m'n huid. De pijn drong niet | |
[pagina 34]
| |
door. Ik ben er klaar voor, dacht ik. Hoe zouden m'n ouders reageren als ze hoorden dat ik dood was? Het kon me niet schelen. Binnen kwam ik Silenoz tegen. ‘Ik wil niet meer verder,’ zei ik tegen hem. ‘Ik wil geofferd worden.’ Silenoz knikte. ‘Dat is goed,’ sprak hij. ‘Als dat je eigen keuze is, is dat goed.’
De dolk schittert en komt als een bliksemschicht op mij neer. Silenoz heft zijn arm omhoog en steekt nogmaals. Pijnscheuten in mijn zij; ik schreeuw. De wond brandt en voelt tegelijkertijd koud. Cryogeen. Carpetria neemt het mes over en duwt het in mijn buik. Dan komt de rest naar voren. Ik ril, ik huiver. In mijn ooghoek zie ik Jeffrey. Ik draai mijn hoofd opzij. Hij heeft tranen in zijn ogen en roept iets. Daarna keert hij zich om en verdwijnt in de duisternis. Ik voel steken in mijn borstkas. Ik gorgel bloed. De wind ruist; het bladerdek breekt open. Ik zie de maan, die dichter en dichterbij komt. |
|