Passionate. Jaargang 10
(2003)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
Roswita W. liep langs de hoeden naar de koffiehoek. De dame van de hoedenafdeling droeg een rode muts met een witte rand. Ze hing zijden shawls in het gelid en legde petten op stapeltjes. Roswita ging bij het raam zitten. Buiten was het donker, alleen een t.l. buis verlichtte de viskraam op het plein waar de laatste winkelaars een portie kibbeling naar binnen schrokten. Er kwam een dikke man op hen afgeschuifeld. Hij zette een tas van The Society Shop op de grond, sperde zijn mond open en liet een haring naar binnen glijden. Op haar tafeltje stond een menukaart in een plastic houder. ‘Kerstspecial’ stond erop in schuine letters: tomatensoep, toast met Ardenner paté en appeltaart na. Er was een hulstblad bij getekend. Om haar heen waren de tafeltjes leeg en er was geen ober te bekennen. Ze stond op en liep naar het buffet. De vitrine voor de taarten was bijna leeg, een champagnebavarois torende eenzaam naast de laatste appelpunt. Ertussen zag ze haar gezicht. Een fijn gezicht met grote ogen en korte donkere krullen, schapenhaar noemde Valk dat. Hij was niet de enige die ze deze kerst had afgewimpeld: haar vrienden had ze wijsgemaakt dat ze het een echt familiefeest vond, in het museum zei ze dat ze naar de Ardennen ging, tegen haar moeder dat ze bij Valk bleef. Achter het buffet stond een Chinese ober, zijn glimmende schedel stak net boven de toonbank uit. Hij beweerde dat er alleen nog koffie te krijgen was en drukte op een knop. Een miezerig bruin straaltje vulde het kopje. De koffie smaakte naar water. Ze slikte hem vlug door, pakte haar tas en nam de roltrap omhoog. Over de hele eerste etage schelde een kinderkoor uit de luidsprekers. IJle piepstemmetjes zongen ‘Hoe lijdt dit kindeke hier in de kou’. Als kind huiverde ze al om het schreien van het kerstkind en het beven van zijn ledekens. Gelukkig volgde het troostende slot: ‘Ei sijt toch stil, su su, en krijt niet meer’. De afdeling lingerie was uitgestorven. Een juffrouw op leeftijd deed beha's aan hangertjes, behendig klemde ze de paarse bandjes tussen het plastic. Ze wierp een strenge blik door haar halve brilletje. Roswita dook achter de roze dusters. Ze waren gewatteerd en hooggesloten, als die waarin haar moeder haar vroeger uitzwaaide. Naast de peignoirs stond een bak met afgeprijsde slips. Onwillekeurig begon ze deze op kleur te schikken. De juffrouw kwam bij de bak staan. ‘Zoekt u iets speciaals?’ ‘Ik kijk even,’ mompelde Roswita en trok haar handen uit de bak. Iets speciaals zocht ze altijd, maar tegelijk hoorde ze de stem van haar moeder die haar bezwoer de kat niet op het spek te binden. ‘We gaan sluiten,’ snerpte de juffrouw en gooide de slips weer door elkaar.
Een gong galmde door het warenhuis. Mannen met op de valreep ingeslagen kerstcadeaus haastten zich van de stilgezette roltrap. Snel naar huis, naar de boom. Met lege handen stommelde Roswita achter hen aan. Op de lege parterre stonden flesjes parfum en potjes crème te glanzen op hun voetstuk. Klaar voor het nachtelijk bal, als in een kerstfilm waar het speelgoed 's nachts tot leven komt. Door de draaideuren gleed ze naar buiten, de gladde tegels op. Onder haar voeten was een zee van grillige bruinrode patronen, geaderd als corned beef, gevat tussen stroken zwart graniet. Rechtdoor ging ze, midden over de brede winkelstraat waar geen auto's reden. Links en rechts van haar rolden de luiken | |
[pagina 18]
| |
naar beneden. Een voor een werden de etalages aan het zicht onttrokken. Sale stond er in letters van gespoten sneeuw op de ruit van een kledingzaak. De etalagepoppen droegen een krans van glinsterende slingers in rood, zilver en groen. De drogist sloot als laatste af. Hij liet de lichtjes van de keramieken tafelfonteinen branden. Eromheen had hij afslankthee, voetencrème en tijgerbalsem geëtaleerd. Rechts van de drogist was een nis. Uit een nest van dekens stak het kale hoofd van een man. Ze ging vlak voor hem staan. Hij verroerde zich niet, hield zijn ogen gesloten en zijn rug recht. Hij zag er vredig uit, als een steen in de rivier die eeuwenlang op dezelfde plek rust, wat er ook aan hem voorbij trekt. Bij vorst zou hij mooi geconserveerd worden. Ze stak haar wanten diep in haar zakken, overwoog aan zijn voeten te gaan liggen maar de nis was te smal en het was te koud en ze liep door.
Ze kwam uit bij een brede weg waarover een enkele auto zoefde. De stoep onder haar voeten was niet langer van glad graniet maar bestond uit stugge vierkante tegels. Zonder links of rechts te kijken stak ze de zebra over. In haar zak zat het envelopje met de kerstbonus. De directeur van het museum had alle medewerkers bijeengeroepen en een plastic zak met envelopjes van onder de ovalen tafel tevoorschijn getoverd. Tweede kerstdag ging het museum weer open. ‘Dan moet het geld op zijn,’ had hij met een grijns gezegd en zijn lok nog platter tegen zijn voorhoofd geduwd. Zonder veel woorden was iedereen weggegaan, kragen op en de envelopjes diep weggeborgen. Twee meisjes van het secretariaat bleven bij de ingang staan praten over de uitnodigingen die ze voor kerst hadden gekregen. Diner dansant hier, soupertje daar. Hun wangen glommen. Roswita was hen snel voorbij gelopen. Het stoplicht bij het grote kruispunt stond op rood. Ze had geen zin om te wachten en sloeg de hoek om naar een lange straat met hoge gebouwen aan weerszijden. Door de ramen van gepantserd glas blonken kale hallen met marmeren vloeren en lege balies. Een koude wind waaide langs haar kousen. Ze zocht beschutting bij de muur en liep verder de straat in.
Een baan licht viel dwars over de stoep naar een statige trap. Als een loper leidde het licht naar twee glazen deuren waar Restaurant Hosokawa op stond. Uit de luifel erboven dreinde zachte vioolmuziek. Ze streek met haar want over het envelopje in haar zak en nam de eerste trede. Op de balie stond een bloemstuk met bruine kerstballen en een schaal pepermunt. Ernaast lag een kaart met Japanse karakters opengeslagen; er was keuze uit vijf verschillende menu's die het veelvoudige kostten van de pizza's op de hoek. Uit de eetzaal kwam een man van een jaar of vijftig met grijs golvend haar. ‘Kan ik u van dienst zijn?’ Er klonk een rochel in zijn stem. ‘Ik wil graag eten.’ ‘U bent alleen?’ Ze knikte. Hij nam haar jas in ontvangst en hing die aan een knaapje in de lege garderobekast. Zijn vingertoppen waren geel. In de eetzaal had het meubilair de kleur van cognac. De ober wees haar een | |
[pagina 19]
| |
plaatsje aan een lage bar. Rondom een metalen plaat was gedekt voor tien personen. Bij elke stoel hoorde een vierkant bord, een kommetje van keramiek en twee houten stokjes, gewikkeld in papier. Ze ging zo zitten dat ze de zaak goed kon overzien. Links tegen de muur stond een aquarium met kreeften te borrelen als een bubbelbad. Rechts bij het raam zaten twee Japanners, behalve zijzelf waren het de enige gasten. De ober bond haar een slab van beige katoen om die tot haar schoot reikte. Er was een kalligrafie op gedrukt. De twee Japanners mochten in overhemd eten, hen was niets omgebonden. Vanachter een kamerscherm verscheen een jonge ober met bleekblauwe ogen, in zijn handen een gietijzeren theepot. ‘Dries, het wordt niks vanavond,’ zei hij terwijl hij thee in haar kommetje schonk. Zijn oudere collega knikte mismoedig en zette een schaaltje met drie verschillende bruine sausjes bij haar bord. Hij gaf haar de kaart en ging achter haar staan. ‘Wat mag het zijn?’ vroeg hij voordat ze de eerste pagina had omgeslagen. ‘Menu Oda,’ stamelde ze. Was dat niet een Germaanse godin? In elk geval was het niet het duurste en niet het goedkoopste. De jonge ober viste met een reuzenschuimspaan een kreeft uit het aquarium. De poten van het beest werden bij elkaar gehouden door plastic klemmen. Zijn sprieten zwaaiden wild heen en weer. De andere kreeften lagen op elkaar gestapeld op de bodem. Ze bewogen nauwelijks.
Ze lag op Valks rug. Hij vouwde zijn armen naar achteren. Ze paste precies tussen zijn schouderbladen en hield zich doodstil. ‘Wat heb ik hier, een meisje of een dopgarnaal?’ Zijn stem trilde diep in zijn borstkas. Ze giechelde en duwde haar gezicht in zijn nek. Ze rook opgedroogd zweet en wilde gewichtloos zijn. Hij rolde op zijn zij. Ze gleed van zijn rug en viel op het brede matras. Hij stapte uit bed, kleedde zich aan. ‘Ik moet gaan,’ zei hij. Ze sloot haar ogen, haar hart bonkte in haar keel. Nu ritste hij zijn broek dicht. Nu bukte hij zich om zijn veters te strikken. Nu kwam hij weer overeind en boog zich naar haar toe. Als een Japanse strijder doorkliefde hij met gestrekte armen de lucht tussen hen. Koude handen op haar schouders. Kort drukte hij zijn lippen op haar mond. Met een kus werd ze verzegeld: geen woord tot ik terugkom. Hij pakte zijn gitaar die bij de deur stond. ‘Be good,’ zei hij. De klink knarste naar beneden. Hij opende de deur en denderde de trap af. Met een knal viel de deur dicht. Ze lag verstijfd op het grote matras. Na een poosje opende ze haar ogen. Waar de gitaar had gestaan was een fles rode wijn omgevallen bovenop een gids van Parijs. Het papier dronk zich vol. Ze sprong uit bed en veegde het boekje af met een T-shirt. Ze zag de sterretjes die ze had gezet bij hotels, cafés en parken. Een ezelsoor bij het vierde arrondissement: daar zouden ze samen verdwalen in oude straten, staand koffie drinken aan een hoefijzervormige bar, haring in azijn eten in de Rue des Rosiers. Ze ging op de rand van het matras zitten en wiegde heen en weer.
Schril gepiep klonk door de zaal. Met een groot mes kliefde een kok Sint Jacobsschelpen op de gloeiende plaat en legde er een halve kreeft naast. Hij keerde het beest met een tang om en zette een koperen deksel over het roze vlees. Dries kwam door de klapdeuren en zette een plankje voor Roswita neer. | |
[pagina 20]
| |
Er lagen zeven pakjes op, kleine bergjes rijst gewikkeld in donker blad of bekleed met visfilet. Zalm herkende ze, het donkerrood van tonijn, maar ook was er een huidkleurige filet en een die bijna doorschijnend was. Twee pakketjes waren versierd met glimmende oranje speldenknoppen. Ze haalde de stokjes uit de wikkel en volgde de instructie op de verpakking. Bij elke poging om een pakketje te grijpen gleed de vis eraf of schoot een stokje scheef. De beste manier was de stokjes erin te prikken en ze dan in een van de sausjes te dopen. Ze probeerde een toefje groene puree. Tranen schoten in haar ogen en het prikte in haar neus en voorhoofd. Dries, die bij de kassa stond te roken, legde zijn sigaret neer en wees op het gifgroene prutje. ‘Dat is wasabi, dat moet in de soja.’ Het volgende pakketje bracht ze ongeschonden naar haar mond. Ze proefde zilte vis, zoute soja, scherpe wasabi en zoete rijst. Ze verbaasde zich erover hoe de smaken intact bleven. De vis was zacht, de rijst geurde, één voor één verdwenen de pakjes in haar mond. Het laatste was versierd met een dun reepje omelet; met lichte spijt klemde ze het tussen de stokjes. ‘Heeft het gesmaakt?’ Als uit het niets stond Dries aan haar tafel. ‘Rauwe vis is gezond,’ vervolgde hij, ‘zink zit erin, goed tegen hartaanvallen.’ Hij trok het lege plankje weg. Haar moeder bracht elke maand een potje vitaminen. ‘Hier zit alles in, speciaal voor vrouwen, met extra ijzer en broccoli-extract’. Roswita zette het op het aanrecht naast de vitaminen die ze nog moest slikken. De klapdeuren vlogen open en twee Japanse koks met hoge koksmutsen liepen naar het buffet in het midden van de zaal. Fluisterend pakten ze hun messen en sneden wortels en uien, die in plastic emmers in de koeling onder het snijvlak verdwenen. Een van hen was een jonge Japanse met een brede grijns. Haar tanden waren vierkant als de voortanden van een nijlpaard. Ze haalde een stuk vlees ter lengte van een arm uit de koeling en sneed er een dikke plak af. Ze legde het vlees op een groot plat bord en nam plaats achter de bakplaat waar Roswita aan zat. Kordaat drukte ze op een knopje van de afzuigkap, het licht ging aan en er steeg een zachte brom op. Ze goot een druppel olie op het midden van de plaat. Op de sissende en dampende olie legde ze het vlees. Nadat het kort was gebakken pakte ze een fles cognac en deed het licht uit. Een flinke scheut droop over het vlees. Ze hield er een lucifer bij. Een blauwe vlam lichtte op tegen de zilveren plaat. De tanden van de Japanse blikkerden. Dranklucht vulde Roswita's neus. In een handomdraai sneed haar privékokkin het vlees in repen en serveerde het op het grote bord. Het was het soort vlees dat haar vader elke zondag had geëist. Grote stukken, rood van binnen. Hij kreeg als eerste en hij kreeg het grootste stuk. ‘Alsof er een engeltje op je tong piest,’ zei hij steevast. Haar moeder stond in de keuken met de afzuigkap op de hoogste stand te grommen: ‘Ik heb net zo lief een sudderlapje.’ De olie spetterde in de pan. Zeker drie ons vlees lag op haar bord, ze zoog het naar binnen, bijna zonder te kauwen. Het was het grootste stuk dat ze ooit had gegeten. Afgelopen zomer had ze in de dierentuin een tijger gezien die zich bezeten op een bout stortte. Hij scheurde het vlees aan stukken en kloof tot het botwit. Daarna rekte hij zich uit en likte zijn vacht met lange halen. Dries haalde het lege bord weg: ‘Heeft het gesmaakt?’ Hij keek op zijn horloge. | |
[pagina 21]
| |
Ze ruilde het ijs om voor koffie. Het kopje stond op een bruin plastic blaadje met twee pepermuntjes en de rekening. Onder het bedrag stond ‘Hartelijk dank voor uw bezoek. We zien u graag terug. Uw ober: Dries van der Klei.’ In de hal hielp hij haar in haar jas, na drie keer vond haar arm het juiste gat. Toen ging hij haar voor en hield de deur open: ‘Fijne avond en pas goed op jezelf.’
De ijzige wind sloeg tegen haar gezicht. De straten waren leeg en het voetgangerslicht stond op rood. De kerkklokken beierden met zware slagen, alsof er iemand gestorven was. Ze dacht aan haar moeder die nu in haar bontjas de stoet naar de kerstmis volgde. Toen haar vader nog leefde ging ze ook altijd alleen, met haar laktas onder de arm geklemd en tranen in haar ogen. Roswita stond stil op de rand van de stoep. Het licht werd rood, groen, rood. Ze wankelde, haar tenen raakten de straat en haar armen zwaaiden door de lucht op zoek naar evenwicht. Voor haar neus stopte een taxi. Zwartglimmend stond hij te ronken. Het portier vloog open. ‘Zegt u het maar.’ ‘Zilverstraat.’ Ze ging op de stoffige achterbank zitten. Het was bloedheet en er klonk een sitar en een nasale mannenstem. Aan de achteruitkijkspiegel hing een kransje roze anjers. De chauffeur had felle donkere ogen en pikzwart haar. Een dun wit overhemd met een beige streepje omspande zijn buik. Hij trommelde op het stuur. ‘Kunt u langs de rivier rijden?’ Hij trok op en ze vlogen over het lege asfalt. Reclames flikkerden tegen de muren van de winkels. De taxi draaide de boulevard op. In een grote kantoorflat brandden op elke verdieping een aantal lampen. Van boven naar beneden vormden de ramen een reusachtige kerstboom van licht. De restaurants op de begane grond waren gesloten. Alleen het casino was open, er stond een lange rij taxi's voor. ‘We zijn met teveel,’ zei de chauffeur en knikte naar de auto's. Ze keek uit het raam naar de andere kant. De rivier lag stil als een zwarte ader door de stad. Er voer een stoomboot. Het was een boot voor feesten met een houten rad langszij. De boot deinde van de dansende mensen, de gekleurde lampjes op het dek zwiepten mee. ‘Ze delen vergunningen uit alsof het visvergunningen zijn. Ik heb gelukkig goed werk van de telefoon. U bent maar een opstapper, daar kan ik niet van leven.’ Via de achteruitkijkspiegel keek hij haar met zijn donkere ogen indringend aan. ‘Ik weet waar de goeien zitten, dat is mijn kracht. Zij weten mijn nummer. Vanavond zitten ze thuis, is alles leuk en aardig onder de boom. Een paar gaan er straks nog wel uit, die liegen niet meer.’ Ze knikte, alsof ze het begreep. ‘Waar is het feestje?’ Hij stuurde met één hand. ‘Ik ga naar huis.’ Ze schaamde zich en keek achterom. De boot was verdwenen in het donker. Ze reden een buurt in met hoge herenhuizen. Bij het huis van Valk brandde geen licht. Ze had hem nu precies drie weken niet gezien. Ze reden langs zijn huis alsof het niet bestond, alsof het een decorstuk was in plaats van een kast | |
[pagina 22]
| |
vol herinneringen, zo vol dat als je de sleutel omdraaide de inhoud over je heen viel. Ze kwamen aan bij de brug waar Valk haar had omhelsd en tegen de reling had gedrukt. Het metaal had zich in haar rug geboord. Ze wilde er niet nog een keer overheen. ‘Kunt u hier keren?’ ‘U zegt het maar.’ Hij draaide midden op de weg en zonder iets te zeggen reed hij dezelfde route terug. De boot voer haar nu tegemoet, de rij taxi's was nog even lang. Ze zag dat er naast het casino ook een nachtclub was: Con Fusion stond in roze neon op de gevel. Er was een levensgrote blauwe palm naast geschilderd. Ze passeerden het donkere warenhuis en de straat waar het Japanse restaurant aan lag. Omrijden was een goede manier om naar huis te gaan zonder dat je het doorhad. Ze dacht aan de monnik in zijn nis, zijn rug kaarsrecht, zijn gedachten gestold. Ze keerden terug op de brede asfaltweg met de kale platanen aan weerszijden. Aan het eind ervan flonkerde het verkeersplein haar tegemoet. Toen ze dichterbij kwam zag ze wat er zo schitterde. De fontein in het midden van het plein was omgetoverd in een grote plantenbak vol metershoge dennen die waren behangen met gekleurde kerstlichtjes. Ze voelde een kriebel in haar buik en barstte in lachen uit. ‘Driekwart rond graag.’ Ze reden over het plein. Als ze haar ogen toekneep liepen de kleuren in elkaar over en zag ze lichte strepen paars en roze; vonkjes groen en oranje. De mannenstem op het bandje jubelde het uit. Zijn jammerklacht was omgeslagen in een lofzang. ‘Graag nog een keer helemaal.’ Ze zakte tegen de gecapitonneerde ruggesteun. Een rode Ferrari scheurde langs met zware bassen die door haar lichaam golfden. ‘U vraagt, wij draaien.’ De chauffeur gaf een zwaai aan zijn stuur. Het was of ze in een carrousel zat met rechts de rode Ferrari, links de pronkende bomen. Ze sloot haar ogen. Alles draaide: de directeur van het museum op de rug van een vliegende olifant, de monnik in zijn dekens op een cirkelende schijf en haar moeder die met bontjas en al door de lucht zweefde. ‘Het is een stille nacht,’ zei de chauffeur. Ze opende haar ogen. Hij drukte een knopje van zijn telefoon in en sloeg af. Het gezang hield op, de sitar klonk als een lokroep van ver. De kleuren waren verdwenen maar het bleef licht in de stad: de lantarens met hun gebogen nekken, de ramen van de brede appartementen, de vierkante bak van tattoo BOB op het kruispunt, de Chanoekakandelaar in de etalage van de bakker. Op het schermpje boven de autoradio verscheen de route in lichtgevende gele lijnen. Als ze een hoek omsloegen kwam er een streep en vulde het beeld met wisselende patronen. Bij de shoarmazaak was het druk, scooters duwden elkaar van de stoep en Marokkaanse jongens schudden handen en omhelsden elkaar alsof het leven één grote verjaardag was. ‘Tuig,’ de chauffeur schudde zijn hoofd. Twee jongens scheurden toeterend en zwaaiend voorbij. ‘Hier rechtsaf.’ Ze waren in haar straat, de Zilverstraat. Bij de eerste verkeersdrempel speelde haar maag op. De smaak van zalm en sojasaus. Nog een drempel. | |
[pagina 23]
| |
‘Bij de volgende lantarenpaal links.’ De chauffeur remde en keek op zijn horloge. ‘De mis komt zo uit.’ Ze haalde het envelopje uit haar zak en keerde het om in zijn hand. ‘Vrolijk kerstfeest.’ Snel telde hij zijn geld. ‘Slaap lekker.’ Hij trok het portier dicht en scheurde weg. De deur viel hard in het slot. Er lag een kerstkaart op de mat. Drie damherten in de sneeuw keken haar verschrikt aan, de oren gespitst, zalig kerstmis. Ze draaide de kaart om. Hij was afkomstig van haar moeder. Ze liep de trap op en opende de deur. Het rode lampje van het antwoordapparaat brandde gestaag; niet knipperen is geen bericht. Ze deed de televisie aan. Het geluid stond af. Tientallen kaarsen verlichtten het scherm. Er kwam een koor tevoorschijn. De zangers droegen witte gewaden en keken plechtig. Ze sperden hun monden wijd open. Ze draaide zich om en liet haar jas op de grond glijden. Ze liep naar de badkamer waar de gids van Parijs over het wasrek hing te drogen. Ze kleedde zich uit en gooide de kledingstukken in de wasmand. Toen liet ze het bad vollopen met gloeiend heet water, zo heet als ze kon verdragen. Langzaam liet ze zich zakken. Haar voeten, benen en buik kleurden rood. Ze was een garnaal, met een stevig pantser en een klein geheugen. Dichtbij de bodem dreef ze, onbeweeglijk, tot er iets langs kwam om haar scharen in te zetten. |
|