Passionate. Jaargang 10
(2003)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
... When the angels from above
Come down and spread
Their wings like doves
When we walk
Hand in hand
Brothers, sisters
We'll make it to the promised land...
Joe Smooth's ‘The promised land’ dreunde sinds 1989 onophoudelijk in mijn hoofd. Maar ook tijdens en na mijn verblijf in Engeland, waar ik bij de London School of Economics voor 15.000 pond sterling de kroon op mijn rechtenstudie aanschafte, bleef zijn belofte uit. Toen ik terugkwam koesterde ik nog maar één bescheiden wens: hoer zijn. Hoer ja, niets meer en niets minder, en het liefst van mooie vrouwen met geld, die dan dingen met zich lieten doen. Leuke dingen. Zo is het niet direct gegaan. Eerst ben ik met die kroon, mijn achternaam en wat geluk, advocaat geworden bij het pretentieuze kantoor Kromhout-Appelman aan het Weena. Bij KromhoutAppelman deed ik een tijd lang het allergeilste werk dat er voor een advocaat bestaat: haven en zeevaart. Dronken kapiteins, aanvaringen, averij en ladingschade, stakingen, schepen aan de ketting, hongerige matrozen, noem maar op. Het werk was leuk en nam mij zo ontzettend in beslag dat mijn oneerbare verlangen verdwenen leek. Maar dat duurde niet lang. Mr Lenting, het knoestige boegbeeld van de sectie haven en zeevaart en mijn patroon binnen kantoor, werd een half jaar na mijn aantreden gewipt. Vroeger werd het advocaten gegund om bij de maatschap in alle rust hun pensioen af te wachten, sommigen mochten zelfs na hun vertrek op kantoor advocaatje blijven spelen. Maar de zaken veranderen, de Verlichting heeft nu ook in Nederland de advocatuur bereikt. Door Amerikanen opgejaagd hebben de Engelsen hun eiland verlaten en op het continent voet aan wal gezet, om het met agressieve marketing wakker te schudden. KromhoutAppelman reageerde direct, de zweep moest erover en mr Lenting had al twee jaar zijn omzet niet gehaald, de schoft. Weg met die fee-eater, van hongerige matrozen wordt niemand vet, moet KromhoutAppelman gedacht hebben. Vlak voor zijn afscheid stond ik bij hem op de kamer. Hij leek woedend, maar het was verdriet. ‘In het zicht van de haven, jongen, in het zicht van de haven zetten ze me overboord,’ brieste hij. ‘En wat gebeurt er eigenlijk met mij, meneer Lenting?’ vroeg ik voorzichtig. ‘Weet dat de natte de wortel van dit kantoor is, weet dat de geschiedenis terug gaat tot de oprichting van de VOC. Wij hebben de aandelen uitgevonden, de aandelen, vergeet dat niet!’ Ik knikte geduldig. ‘Maar om je vraag te beantwoorden: ik zou het bij god niet weten, Sebastiaan, en dat spijt me voor je.’ Ik vond het jammer voor hem, ik mocht hem wel. Soms, op vrijdagmiddag, gingen we een stukje varen. Voeling houden, noemde hij dat. Terwijl we langs pakhuizen en oude havens voeren, vertelde hij vanonder zijn schipperspet over vroeger, over maritiem Rotterdam, vooral over het nachtleven, de matrozen en de hoeren in Katendrecht. Het is allemaal over. In die pakhuizen worden nu yups gestapeld opgeslagen, en de havens mogen af en toe nog decor zijn voor een of andere belachelijke operette of theaterproductie. De schepen komen al | |
[pagina 8]
| |
jaren niet meer in Katendrecht, te groot, te diep voor romantiek. Er zit nog één kroeg tussen de dichtgetimmerde panden, de Zwarte Zee. Jammer allemaal. Maar voor mij was het vertrek van Lenting ook een beetje jammer, want ik werd ondergebracht in de algemene procespraktijk, waar uitzichtloze en weinig prestigieuze zaken werden behandeld. Die praktijk stond bekend als de kantoorkliko, en in die kliko zat niet alleen het afval van cliënten, maar ook dat van kantoor. Vast en zeker is Lenting daar een stoel aangeboden, maar hij zal hem geweigerd hebben. Dan maar een zeemansgraf. Echt iets voor die oude Lenting. Op de algemene procespraktijk werkte ik voor mr Ondernaad en dat was andere koek, maar daar wil en kan ik hier niet te diep op ingaan. Wat KromhoutAppelman betreft, sta ik onder postcontractuele geheimhoudingsplicht en mag ik mij niet negatief over kantoor uitlaten, ik moet voorzichtig zijn. Misschien later, ergens anders en onder een andere naam, als de dingen weer veranderd zijn. Sommige mensen zeggen dat er niets verandert, ze zeggen dat het einde van de geschiedenis nadert, dat dit het is en dat het zo zal blijven. Maar dat is niet waar. Ga maar eens stil staan, laat alles aan je voorbij trekken en kijk goed, dan zie je pas hoe alles voortwankelt. Hoe dan ook, voorlopig zal ik me moeten beperken tot het strikt persoonlijke. Misschien is dat al teveel, want in de advocatuur mengt het persoonlijke en het professionele nogal snel, net als in de prostitutie. Maar het persoonlijke moet verteld kunnen worden en als daar gelazer van komt - ik hoor Ondernaad zijn mes al wetten - dan moet het maar. De praktijk van Ondernaad was vreselijk, maar bood me een grote mate van vrijheid, want Ondernaad was overdag weinig op kantoor. Aan het einde van de middag kwam hij weer en bleef dan tot een uur of negen. Er werd gefluisterd dat hij eigenlijk maar één cliënt had, die hem voor allerlei obscure zaakjes inschakelde. Ik was niet meer dan zijn instrument, een Chinese bordjesdraaier die een aantal schoteltjes in de lucht hield, wat zand in de machine strooide en ervoor zorgde dat de dossiers niet echt open gingen. Dus schreef ik verzoek om uitstel na verzoek om uitstel, herhaalde ik standpunten en rekte de boel zo lang mogelijk. Formele verweren waren mijn specialiteit, de gedragsregels kende ik als mijn broekzak en misbruik van procesrecht was mijn favoriete rechtsgebied. Direct na mijn overplaatsing moest ik de pas voor de parkeergarage op het Kruisplein inleveren. Dat was niet alleen een schande, maar ook heel erg onhandig, want dat betekende dat mijn oranjerode Saab 96 uit 1970, negentien jaar ouder dan Joe Smooth's belofte, de straat op moest. Maar de meest ingrijpende degradatie voltrok zich in mijzelf. Na een tijdje ondergronds te hebben gewoekerd, bloeide in de kliko namelijk mijn verlangen om hoer te worden op als nooit tevoren en veroorzaakte ieder weekend een doodvermoeiende veldtocht in Rotterdam, langs kroegen, clubs en vreemde bedden. Denk niet dat ik ‘mijn lul achterna liep’, zo was het niet. Nee, het was meer dat mijn geslacht een soort handvat was geworden, waaraan de rest van mijn lichaam door een onzichtbare vuist, woest de stad werd doorgesleurd. Alles wat de haven aan roesmiddelen te bieden had, nam ik gulzig tot me. Het jaartje Londen had niks geholpen. Als het waar is dat een man zichzelf beoordeelt naar het evenwicht dat hij in stand weet te houden tussen de behoeften van zijn lichaam en de eisen van zijn geest, dan was ik er slecht aan toe. Maar het is vrede, je moet vergeven en vergeten, en dus oordeel ik niet. | |
[pagina 9]
| |
Ik woonde in de Weenatoren bij het Hofplein, achttien hoog. 's Ochtends klauterde ik naar beneden en liep met hangende schouders over Lawyers' Lane en klom bij KromhoutAppelman naar boven, de kliko in. 's Avonds deed ik hetzelfde in omgekeerde richting, alleen nog krommer. Ik voelde me een betonaap, een hybride van de junks en kantoorpikkies op het Weena. Overdag verlangde ik naar de slaap zonder eind en als ik er heel slecht aan toe was, schreef ik gedichten. Het langst werkte ik aan ‘Vrede op het Weena’, gebaseerd op ‘The promised land’. Op een gegeven moment ben ik het kwijtgeraakt tussen de rotzooi op mijn bureau, tenminste, dat dacht ik. Dromen en dichten op kantoor was uitkijken geblazen als Ondernaad er was, want ik zat - zogenaamd wegens ruimtegebrek - bij hem op de kamer. En Ondernaad had de vervelende gewoonte om stilletjes van zijn bureau op te staan en mij op zijn gaatjesschoenen van achter te besluipen, om dan plotseling heel hard iets te vragen of te zeggen met die zeikerige stem van hem. Ik zat aan het raam, met mijn rug naar Ondernaad toe. Uren keek ik uit over het Weena. Vanuit kantoor kon ik mijn appartement zien en vice versa. Thuis-komen was verademing en straf ineen, want ik was weliswaar verlost van Ondernaad, maar niet van mijzelf en mijn verlangen. Thuis werd ik onrustig. In mijn halfronde huiskamer, waar het hok dat ik in Oost-Londen had bewoond met gemak vijf keer in ging, stond bijna niets. Eigenlijk alleen het hoognodige en de verzameling scheepsmodellen die Lenting mij bij zijn afscheid had geschonken, waaronder het ontwerp van de watertaxi naar Hotel New York. Lenting had ook een telescoop op zijn kamer ‘om de haven in de gaten te houden’. En natuurlijk de vrouw die iedere dinsdagochtend naakt haar woonkamer stofzuigde. Die kijker mocht ik ook meenemen na zijn afscheid. 's Avonds observeerde ik Ondernaad in zijn kantoor. De man deed niets, liep van zijn bureau naar het raam, leunde met zijn hoofd tegen de ruit, urenlang, en krabde aan zijn kruis. Hij keek erbij alsof hij moest poepen. Af en toe rende hij naar de telefoon. Ik vroeg mij af of hij gelukkig zou zijn, of hij überhaupt geluk najoeg. De spits was ook fascinerend, als je iemand in de massa volgde, leek het alsof diegene zijn eigen weg ging, maar keek je met het blote oog dan werd duidelijk dat iedereen er hetzelfde uitzag en dezelfde kant op ging, het zebrapad over, de metro in. Altijd als ik die stroom individuen bekeek, moest ik denken aan foto's van vernietigingskampen, aan hopen aktetassen van Louis Vuitton, stropdassen van Hermès, Philips dicteerapparaten, Nokia's, Van Bommel gaatjesschoenen, stapels vierkante Guccibrillen met zwart montuur - ik kon er niets aan doen. Om een uur of tien ging ik naar de Zwarte Zee. Maar daar gebeurde het niet en ik had er nog steeds gezeten als ik niet heel ergens anders Regina was tegengekomen. Haar kan ik niet vergeten, hoe hard ik het ook probeer, het lukt niet. Zij is met mij, in mijn herinnering stil blijven staan. Regina Sonneveld was de enige vrouw die bereid was mij echt als haar gigolo te beschouwen. Maar dat was niet alles, het was mooier, want het was wederkerig. Ik mocht haar namelijk met alle liefde afdoen als mijn prostituee. Regina Sonneveld. Als ik zeg dat zij de meest begeerde vrouw van de Rotterdamse balie was, dan overdrijf ik niet: vrijgezel, welgesteld, verleidelijk en bloed- en bloedmooi. Ze had amandelvormige ogen, weelderig haar, volle lippen, en haar sierlijke lichaam stak in kleren die zó netjes waren, dat het opwindend werd en je zin had om ze kapot te trekken. We leerden elkaar kennen op een borrel van de Jonge Balie, waar zij hoewel | |
[pagina 10]
| |
ze advocate was, eigenlijk niets te zoeken had. De Jonge Balie is voor de jongelui en die leeftijd was zij ontstegen. Ik was daar evenmin op mijn plek, want ik meed balieactiviteiten als de pest, helemaal na mijn overplaatsing naar de kliko. Maar op aandringen van een kantoorgenoot was ik toch een keertje meegegaan. Op een gegeven moment werden we, zoals dat dan gaat, aan elkaar voorgesteld. We gaven elkaar beleefd en verveeld een hand, maar toen we elkaar goed aankeken, betrok haar gezicht direct. Haar hand werd klam en slap. Allebei zagen we onze verbaasde blik weerspiegeld, en we wisten het direct: jij wordt mijn voetveeg. Zij herstelde als eerste. ‘Sebastiaan,’ herhaalde ze, de lettergrepen proevend. ‘Wiens lichaam men teisterde met pijlen.’ Dat laatste zong ze een beetje. Ik stond aan de grond genageld, te wachten op wat komen ging. Ze sloeg me een tijdje geamuseerd gade en zei toen: ‘Jij bent de pestheilige.’ Daarna praatten we lukraak over van alles, maar met al onze woorden was het alsof er een windvlaag langs ons streek - de adem van verval. Aan het einde van de avond vonden we de oplossing: ik mocht mijn Saab bij haar in de garage zetten. De avond daarop kwam ze langs en kookte ik voor haar, bij wijze van dank. We aten snel, kleedden ons uit en neukten in de woonkamer. Toen het donker was geworden, kleedde ze zich weer aan en ging naar huis. De volgende ochtend op kantoor ging mijn telefoon. Direct werd het stil achter mij, Ondernaad spitste zijn hondenoren. Ik nam op. ‘Mr Sonneveld voor je,’ zei de receptioniste. ‘Momentje alsjeblieft,’ antwoordde ik en dekte de hoorn af. ‘Jonge Balie - galacommissie,’ verontschuldigde ik mij richting Ondernaad. Hij bromde. ‘Verbind maar door,’ zei ik weer in de hoorn en direct na de klik hoorde ik een zacht geruis. Aan de andere kant van de lijn stond ik op de speaker, dat was duidelijk. Om Ondernaad te sarren sprak ik mijn achternaam in de volle lengte uit. ‘Met Von Seyff Anthing de Guerre.’ ‘Ik wil meer,’ zei Regina schor, ‘kom vanavond.’ 's Avonds ging ik fluitend naar Kralingen. Toen ik de straat in draaide zag ik haar garage al open staan. Ik reed mijn auto naar binnen, liep door de tuin naar het huis en klopte op het raam. Nog een verslag zou nodig zijn om te beschrijven wat wij die avond en de tijd erna met elkaar uithaalden, maar we hadden elkaar beloofd: alles. Ik filmde haar, of nam haar ordinair gekleed mee naar Katendrecht, waar ze 's ochtends, in het grijze ochtendlicht en tegen een achtergrond van fabriekspijpen en hijskranen, langs de kade slingerde. Zij schold me uit, spuugde op me, bestelde me op onmogelijke momenten bij haar op kantoor, en nam me mee naar etentjes, zelfs naar de dierentuin. Op haar nachtkastje lag een bijbel die ze van haar vader had gekregen. Hij had haar met harde hand het geloof bijgebracht. Als ik haar, na flink zalven, van achter het sacrament toediende en zij in haar kussen beet, moest ik aan hem denken. ‘Zo klootzak,’ dacht ik dan, ‘moet je je dochter nu eens zien.’ Waarom juist dat zo is blijven hangen, weet ik niet. Ik zag geen andere vrouwen meer en binnen de kortste keren had de hele balie er lucht van gekregen. We waren de roddel van Rotterdam. Sebastiaan von Seyff parkeert bij Sonneveld! Op het laatst maakte zelfs Ondernaad vage toespelingen. Maar het | |
[pagina 11]
| |
was allemaal afgunst, en bovendien, het liet me koud, ik had andere zorgen. Hoe meer ik mij voor Regina afhoerde, hoe minder hoer ik mij voelde. Op den duur werd ik daar nogal miserabel van. Niet lang geleden zat ik op mijn allermiserabelst in mijn woonkamer en volgde in het laatste zonlicht nauwlettend en doodzenuwachtig het gerommel van de verslaafden op het CS, de bolletjes, de folie, de aanstekers. Toen ik zag hoe die drie dingen in een flits bijeenkwamen en het gezicht van de Antilliaan wegzakte, hield ik het niet meer en rende naar het model van de watertaxi. Door het luikje in het voordek peuterde ik een groene capsule te voorschijn, een zorgvuldig verpakte joint met de afbeelding van een lachende Benedictijn, en een pakje met een lichtblauwe zeehond die een bal op zijn neus balanceerde. Toen alles geconsumeerd was, en mijn hart in mijn buik en mijn buik in mijn hoofd zat, belde ik Regina. Ze was niet thuis. Ik pakte haar sleutels en stond op het punt om naar Kralingen te fietsen en haar in de tuin op te wachten, toen de bel ging. Ik nam op en keek naar het beeldschermpje naast mijn deur waarop Regina langzaam verscheen, zichtbaar aangeschoten, met een brief in de hand. Ik deed open en boven, voor mijn deur begon ze meteen te raaskallen. Het ging niet meer, zei ze, en ik moest die brief maar lezen. Ze propte hem tegen mijn borst en begon te huilen. Ik vroeg haar binnen, deed alle spotjes in de woonkamer aan en zei dat ze zich nog een keer voor me uit moest kleden. Ze deed het, onder protest. Ik zette Joe Smooth op, de eerste klanken vielen uit de lucht toen de zon achter het kantoorgebouw van Kromhout Appelman verdween. Naakt ging ze aan het raam staan, dat haar lichaam flets maar oogverblindend weerkaatste. Ze huilde nog steeds. ‘Zo,’ schreeuwde ze, en legde haar armen op de vensterbank, ‘is het zo goed?’ Het was voor het laatst, ik zou nog één keer haar worden en zij nog een keer mij, beul en voetveeg inéén, zoals verslaafden eindeloos willen versmelten met de dope die hen verteert. Ik kan die laatste keer niet anders omschrijven dan dat we elkaars binnenste buiten keerden. Tegen de ochtend liet ze mij achter, opgezogen, uitgespuugd, als een leeggevreten vijg. De volgende dag belde ze me op kantoor, ook voor het laatst, en vroeg of ik haar brief gelezen had. ‘Nee,’ zei ik, ‘hij was onleesbaar.’ ‘Maakt niet uit. Ik wil dat je vandaag nog je auto weghaalt. Gooi de sleutels maar door de bus.’ ‘Zoals je wilt,’ zei ik. Direct toen ik had opgehangen voelde ik mij de hoer van weleer. Maar ongewild, want ieder verlangen daarnaar was nu verdwenen. Ik wilde naar huis, met mijn kleine watertaxi naar Hotel The Promised Land. De smoes was al verzonnen, toen ik merkte dat Ondernaad vlak achter me stond. ‘Zo, Von Seyff Anthing de Guerre,’ zei hij, met een zwaar overdreven Duits accent mijn achternaam uitspellend. ‘Liefdesperikelen?’ Ik wachtte af. Er kwam meer, zo triomfantelijk had hij nog nooit geklonken. ‘En heeft dit er soms iets mee te maken?’ Hij hield nu trillend een blaadje voor mijn neus, alsof het een cruciaal processtuk was. Het was mijn gedicht ‘Vrede op het Weena’. ‘Vrede op het Weena’, begon hij zoetjes maar smalend te reciteren, ‘...als het vrede op het Weena wordt, worden alle raven duiven en alle duiven wit/ Geneest de junk van al zijn zweren en lacht met zijn gebit/ Advocaten worden eerlijk, vertrouwen elkaar stukken toe/ Als het vrede op het Weena wordt...’ Hij hield op en liet langzaam het papier zakken. | |
[pagina 12]
| |
‘Wat is dit voor gelul, Von Seyff,’ riep hij. ‘Vrede op het Weena? Waar heb je 't in godsnaam over.’ Hij ging door, maakte van de strofen verbaasde vragen. ‘Knarsende trams? Bankiers? Engelen?’ Ik luisterde niet meer, ik werd duizelig. Het was een slecht gedicht, oké, maar ik ben geen dichter en bovendien, het was maar een kladje. ‘Kijk me aan, Von Seyff,’ hoorde ik en ik draaide me naar hem toe. Zijn oogjes flikkerden vals achter zijn bril. ‘Vertel me eens, wat doen we als het vrede wordt?’ ‘Dan staat alles stil en wordt iedereen gelukkig,’ antwoordde ik zo cynisch mogelijk. ‘Ah, dan worden we allemaal gelukkig. En dan?’ Ik dacht aan mijn antwoord en aan Regina. Geluk was hooguit iets wat je herkent als het voorbij is, als je het in zijn reet kijkt. Maar stond het geluk stil, of liep het voor je uit? Wie beweegt ten opzichte van wie? ‘En dan?’ riep hij zo hard, dat op de gang wat mensen bleven staan. Ik keek naar de grond en bedacht dat als je geneukt hebt met een aangeschoten Regina Sonneveld, op pure MDMA, een snuif coke en zoete kalimist, het zintuig voor geluk misschien wel voor de rest van je leven verstopt en naar de klote is. ‘Kijk me aan Von Seyff, en zeg me: wat gebeurt er als we gelukkig worden?’ Hij liet me geen keus. ‘Hetzelfde wat er gebeurt als jij hier voor het raam staat, aan je zak te krabben. Helemaal niets.’ Ondernaad hapte naar lucht. Die zat, en om het af te maken, wilde ik nog toevoegen: ‘Jij bent echt zo'n klootzak die alles kwijtraakt, je baan, je vrouw, je huis en je auto.’ Maar ik schrok en hield mijn mond. Dat was hij niet. Die klootzak, dat was ik. |
|