Passionate. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 20]
| |
‘Hé, levert dat nou nog iets op, dat schrijven?’
We staan aan de rand van de straat, vlak voor de ingang van de sportschool. We. De jongens van de sportschool en ik. De harde kern. De ringvechters. De posse. De sportschool ligt in het industriegebied van Vlaardingen, vlak langs het spoor. Ik train hier twee keer per week. Thaiboksen. Het is niet uniek. Voordat Hemingway zichzelf ombracht met een van zijn favoriete jachtgeweren schoot hij op groot wild, deed hij aan boksen, en hield hij van stierenvechten. De grote schrijver Irving deed aan worstelen. En Bukowski zoop, neukte hoeren, en hield van paardenrennen en bokswedstrijden. Irving voer ik hier op als een kaal bewijsstuk. Ik heb nooit een boek van hem gelezen. Zelfs niet dat ene boek waar ze niet veel later een film van hebben gemaakt met een nog jonge Robin Williams in de hoofdrol, en waarin de rol van de moeder wordt vertolkt door Glenn Close. Wat een krankzinnig wijf is dat. En nog lelijk ook. In Fatal attraction neukt Michael Douglas haar helemaal suf, de geile bastaard. Glenn Close. Ik moet er niet aan denken. Hoe dan ook, het is waar: schrijvers kunnen krachtpatsers zijn, mannen van actie, boksers, gokkers, verslaafden, alcoholisten, jagers, brokkenpiloten, bergbeklimmers, legerofficieren, ze kunnen zelfs lid zijn van een rockband genaamd The Dizzies en naast het schrijven van romans verantwoordelijk zijn voor nog uit te brengen juweeltjes van rocksongs met titels als: ‘A horny little popsong’ of ‘Don't bite the booty’. Het is allemaal mogelijk. Dus ik doe aan thaiboksen. Dus.
‘Wat het oplevert?’ ‘Ja, levert dat nou nog knaken op?’
De vraag komt van Kobus. 27 jaar. Blond haar. Bleek gezicht. Gespierd. Tatoeages op borst, buik en benen. Voornamelijk tribals, Japanse vrouwen en draken. Kobus is niet zijn echte naam. De leden van de harde kern geven elkaar bijnamen. Meerdere soms. Een Palestijnse jongen wordt stenengooier genoemd of terrorist, een neger met dreads noemen ze Whoopi. Van de meeste jongens weet ik niet eens hoe ze werkelijk heten. Later, als het contact beter is en we elkaar regelmatig zien, vraag ik niet meer naar hun echte naam. Ze noemen me M.L. Lee (het pseudoniem dat ik gebruikte met mijn debuut Het boek Estee en dat de jongens meteen overnamen, al spreken ze het treiterig uit en noemen ze me mister Lee), soms Cousteau, naar de bioloog en documentairemaker Jacques Cousteau, en de laatste dagen noemt een aantal jongens mij Ali B., naar de rapper/ komiek/ acteur Ali G.. Ik heb geen idee waar ik mijn bijnamen aan te danken heb. Ik vraag er niet naar. Ik kijk naar Kobus en moet ineens aan Vanilla Ice denken, de mislukte blanke rapper. Dat gezicht. Verdomd. Kobus lijkt op Vanilla Ice. Ik geef hem een nieuwe bijnaam. Kobus ís Vanilla Ice. Kobus héét Vanilla Ice.
‘Weinig,’ zeg ik. ‘Waarom doe je het dan?’ ‘Heeft iemand wel 'ns tegen je gezegd dat je op Vanilla Ice lijkt?’ | |
[pagina 21]
| |
‘Ik lijk niet op Vanilla Ice.’ ‘Jawel, je lijkt er sprekend op.’ De groep die voor de deur van de sportschool staat lacht. Ongegeneerd. Luid. Overdreven. Caveman, Kukie, Dikhuid, Bonzo, ze lachen allemaal, ze wijzen naar Kobus. Ze zien de overeenkomsten. We slaan high fives. Kobus heeft flink de ziekte in.
‘Krijg de kanker, jullie!’ Kobus stapt op.
De volgende in sommige gevallen onsamenhangende gebeurtenissen hebben werkelijk plaatsgevonden. Zo werkelijk als een schrijver van fictie iets kan meemaken en het vervolgens helder, objectief en beknopt (hierin heb ik reeds gefaald) probeert te beschrijven. Plaatsen en namen van de betrokken personen zijn veranderd. De gebeurtenissen zoals ze zijn beschreven wekken wellicht de indruk dat ze zich in een korte periode hebben afgespeeld. In werkelijkheid beslaan de gebeurtenissen een periode van enkele maanden.
‘Alex, kom maar.’ Ramon Dabois roept me de ring in. Ramon Dabois. Nederlands kampioen thaiboksen in de gewichtsklasse tot 72,5 kg. Ik klim over de touwen. Ik weeg 78 kg. Ik zie er niet onaardig uit. Misschien iets te bleek. Ik vrees Dabois niet. Ik heb twintig jaar vechtervaring. Ik beweeg soepel. Goed, ik train te weinig. Ik ben lui geworden. Stram. Dabois ziet eruit als een jonge god. Hij kijkt gretig. Hongerig. De bel gaat voor drie lange minuten hel op aarde. Ik vrees Dabois. Na een aanvankelijk goede start (ik plaats een paar goede linkse directes, ik dans, ik draai, ik huppel, ik deel trappen uit) neemt Dabois het over. Hij lijkt weinig onder de indruk van mijn acties. Hij grijpt me bij mijn hoofd en drukt me in de touwen. We clinchen. Ik kan niet clinchen. Ik ben een danser, geen clincher. Dabois doet een stap achteruit, grijpt me bij mijn nek en priemt een knie in mijn ribben. Ik schreeuw het uit en val op de grond. Vlekken voor mijn ogen. Moeten het altijd weer vlekken zijn? De pijn is verschrikkelijk. Ik lig opgekruld en hap naar lucht. Zo moet het aanvoelen als iemand een zwaaiende bijl in je lichaam plant. Dabois stapt over mij heen. Oneerbiedig. ‘Sorry, Ali,’ zegt hij luchtig. Zijn excuus klinkt niet gemeend. Hij wílde me op de grond hebben. Het lichaam kan wat slaag hebben is de filosofie van Dabois. Daar moet je niet te moeilijk over doen. Na de training trakteert hij me op een drankje. We staan voor de deur van de sportschool. Het is een warme avond. Een lauw briesje. Barbecueweer. Dabois praat over het wereldkampioenschap thaiboksen. Ik drink een AA'tje, en heb nog steeds moeite met ademen. Ik adem kort en snel. Veel te snel. Ik ben bang dat ik flauwval. Een politieauto rijdt langs. Dabois stopt met praten en kijkt de auto na. De politie surveilleert opmerkelijk veel in deze buurt. ‘Kankerhonden,’ zegt Dabois als ze uit het zicht verdwenen zijn. ‘Ik haat ze.’ ‘Ik moet even gaan zitten,’ zeg ik. | |
[pagina 22]
| |
Een bezoek aan de dokter de volgende dag wijst uit dat ik een gekneusde rib heb. Ik heb moeite met ademen, langdurig praten, rechtop staan, en slapen is een bitch. Sporten is uitgesloten. ‘Ze hebben je flink te pakken gehad,’ zegt de dokter. Hij glimlacht, voelt nog eens aan mijn rib, en glimlacht weer. ‘Je had hem beter kunnen breken.’ ‘Bedankt,’ zeg ik. Ik kleed me weer aan. De dokter schrijft een pijnstiller voor. ‘Hoe staat het eigenlijk met je boek, Alex?’ vraagt hij. ‘Verkoopt het nog een beetje?’
Twee maanden vóór de gekneusde rib belt Janus Dabois, de vader van Ramon Dabois, mij op. Janus staat achter de bar in de sportschool. We kennen elkaar. ‘Jij kan schrijven,’ zegt hij. Zijn stem klinkt onrustig. ‘Wie niet?’ zeg ik. ‘Ik heb je nodig.’ ‘Waarvoor?’ ‘Ik wil een aanklacht indienen tegen de politie.’ ‘Een aanklacht?’ ‘En niet zo'n klein beetje ook.’ ‘Goed, ik kom wel even.’ Er was een inval geweest bij huize Dabois. 's Nachts. Altijd 's nachts. De bel ging. Janus en zijn vrouw Nel sliepen. Ramon en zijn broer Viktor waren uit. Het was een vrijdagnacht. Janus werd gewekt door de aanhoudende zoemtoon. Hij liep de trap af, slaapdronken, scheldend en vloekend, omdat hij dacht dat een van zijn zoons zijn sleutels was vergeten. Het zou de zoveelste keer zijn. Toen hij de deur opende werd hij opzij geduwd. Zes leden van het politiearrestatieteam stormden naar binnen, gewapend met getrokken pistolen, Mechelse herders, zaklantaarns. Een van de mannen greep Janus bij zijn strot. ‘Waar is Ramon Dabois? Waar is die hoerenzoon van je?’ Het felle licht van de zaklantaarn scheen in zijn ogen. Janus wist het niet en maakte wilde gebaren. Hij gorgelde woorden. Weet. Niet. De man trok hem aan zijn T-shirt de huiskamer in en trapte hem naar de bank. De andere mannen doorzochten het huis. Ze vonden niks. De honden blaften, de bundels licht van de zaklantaarns schenen door het huis als discolichten. ‘Wij voeden dat tuig van je wel op,’ zei de man die als enige tegen Janus had gesproken. Hij wenkte naar zijn collega's. Het arrestatieteam verliet het huis van de Dabois'. ‘Dat is er gebeurd,’ zegt Janus Dabois hoofdschuddend, ‘Amerikaanse taferelen.’ Hij trekt zijn T-shirt uit en toont mij de schoenprint op zijn borst. Ik schat maatje 44. Ik zit aan de eethoektafel met een notitieblok. Ik noteer de feiten en knik toe. Janus ziet er slecht uit. Vermoeid. ‘Stel je voor,’ zegt hij, ‘dat mijn zoons thuis waren. Het bloedbad dat er zou zijn ontstaan.’ Ik beloof de aanklacht op te stellen, beleefd doch dwingend van toon, en vol met juridische termen. Ik kan dit. Ik ben een ex-student Nederlands recht. Een ex-student filosofie. Zo'n drie maanden voor de inval bij de Dabois' was Ramon vrijgelaten uit het huis van bewaring in Scheveningen, waar hij een straf van drie maanden moest | |
[pagina 23]
| |
uitzitten voor openbare geweldpleging en zware mishandeling. Naast de drie maanden bestaat zijn veroordeling uit twee jaar voorwaardelijk en een alternatieve taakstraf van zoveel uur. Het misdrijf had de landelijke kranten gehaald. ZESTHAIBOKSERS MISHANDELEN KOPPEL. KICKBOKSERS SLAAN KOPPEL ZIEKENHUIS IN. GROEP KICKBOKSERS VEROORDEELD. Dabois reed op de snelweg met Kobus, Caveman, Kukie, Dikhuid en Bonzo in zijn BMW toen hij werd gesneden door een CHEVROLET busje. Ze achtervolgden het busje totdat het bij een afrit plotseling stopte. Een man stapte uit en liep met driftige stappen en gebalde vuisten naar de BMW. Een vergissing. De jongens stapten uit en sloegen de man neer. Een vrouw stapte uit het busje. Ze was hysterisch. Dabois greep de vrouw bij haar polsen, bracht haar naar de grond en drukte zijn knie tegen haar borst tot ze het bewustzijn verloor. De politie arriveerde. De man van het busje stond op. Angstig. Hijgend. De jongens sloegen hem weer neer. De agenten sloegen de jongens. De jongens sloegen de agenten neer. De agenten moesten vluchten. Ze riepen versterking op. Mensen renden over straten. Het verkeer werd stil gelegd. Paniek alom. ‘Zoiets gebeurt wel 'ns,’ zei Dabois toen ik hem vroeg wat er nu precies gebeurd was, ‘dan kom je van die imbecielen tegen die denken dat ze godverdomme alles kunnen maken, dat ze kunnen doen wat ze willen, en die kankersmerissen maken het alleen nog maar erger.’ Sinds de veroordeling houdt de politie de gangen van Dabois nauwlettend in het oog. Als de politie denkt dat er een aanleiding is en er een redelijk vermoeden bestaat dat Dabois ergens iets mee te maken heeft stuurt ze het arrestatieteam erop uit om hem op te pakken voor verhoor. Twee dagen na mijn gesprek met Janus bel ik hem op om te zeggen dat ik de aanklacht klaar heb. Nel neemt op. ‘Nel, ik heb de aanklacht klaar, dus als Janus -’ ‘Janus ligt in het ziekenhuis.’ ‘Wat, hoe-’ ‘Hij kreeg vannacht een drukkende pijn op zijn borst. We hebben de dokter gebeld. “Z'n hart,” zei de dokter toen hij Janus had onderzocht. Ze hebben hem vannacht nog geopereerd. Hij ligt nu op de I.C..’ Ik kan het niet geloven. Ik denk aan de schoenprint. Aan de vermoeidheid die ik op zijn gezicht las toen ik naar zijn verhaal luisterde. Ik denk stress. De shock van de inval. Een opeenstapeling van dingen, gebeurtenissen. ‘Jezus,’ zeg ik. ‘We houden je op de hoogte.’ Nel hangt op. Een week later lees ik in een lokale krant dat de politie een inval heeft gedaan in een woning omdat ze een van de bewoners, die reeds bekend staat als zeer agressief en gevaarlijk, verdacht van betrokkenheid bij een vechtpartij. In de kelder onder het huis stuitte de politie op zo'n tweehonderd wietplanten. De planten zijn in beslag genomen en vernietigd. De eigenaar van de woning zal nog worden gehoord. Ik lees het bericht voor aan B., mijn vriendin. ‘Kun je dat geloven,’ zeg ik. ‘Kun je dat godverdomme geloven!’ | |
[pagina 24]
| |
Ze haalt haar schouders op. Klopt dit bericht? Heeft Janus tegen me gelogen? Ik ben naïef. Ik geloof wat mensen zeggen. Ik ben Peter Pan en denk alleen maar vrolijke heerlijke gedachten. Ik ben een godverdomde klootzak. Ik loop naar mijn bureau en scheur de aanklacht in vieren.
Een week na de gekneusde rib spreek ik af met Erik Brus, redacteur van het literair tijdschrift Passionate. Op mijn verzoek in een café niet al te ver van het centraal station in Rotterdam. Door de kneuzing ben ik snel uitgeput. Ik heb nog steeds moeite met ademen. Het wordt De Consul. We doen dit zo nu en dan. We spreken met elkaar af. We praten bij. Maar op een voor ons allebei aanvaardbare manier. Niks incestueus. Erik Brus is de magere, zo goed als kaalgeschoren, al wat oudere jonge redacteur van het tijdschrift met de verkrampte tred, en ik ben een van de jonge schrijvers die zo nu en dan in het tijdschrift publiceert. Dat is het. We praten over de nieuwe roman van Herman Brusselmans, over het afbrokkelende geheugen van Reve, over Deelder en Vaandrager, over rapmuziek, en over de eeuwige liefde en verre oorden. Erik introduceert de inmiddels verouderde term ‘New Journalism’ voor een nog steeds actuele manier van journalistiek bedrijven. De zogenaamde participerende journalistiek waarin niet over maar vanuit het onderwerp wordt geschreven. En dan bij voorkeur onderwerpen die op wat voor manier dan ook grenzen overschrijden of er dicht tegenaan leunen. De grenzen van het betamelijke, van de wet, van het fatsoen, van het menselijke kunnen. Erik vraagt of ik er iets voor zou voelen om zo'n soort artikel te schrijven. Ik stem in. Iets te gretig, misschien. Ik moet mijn grilligheid tonen. Een betere positie bedingen. Vragen wat het schuift. Of er niet iets bij kan. Fuck it, ik doe het. We bestellen nog een drankje. Ik kijk naar de filmposters die in De Consul op de muur geplakt zitten. Het is ook altijd dezelfde shit: Scarface, A Clockwork Orange, Apocalypse Now, The Godfather, Seven. Nergens een poster van Rocky of een portret van Elvis. Erik en ik verzinnen onderwerpen. We denken aan drugs, de dancescene, we denken aan hoeren, ík denk aan hoeren, we denken aan illegale autoraces, Erik denkt aan autoraces. ‘Ik vind je wel een type voor illegale autoraces,’ zegt Erik. ‘Autoraces?’ ‘Als je zelf nog iets weet.’ ‘Ik denk er nog even over na.’ Ik besluit dan al dat ik een tijdje met de jongens van de sportschool zal optrekken. Daar liggen verhalen. Ik weet dan ook al dat ik Erik in het ongewisse zal laten, dat ik hem niet op de hoogte hou van mijn voornemens en de vorderingen met het artikel. Ik laat hem niks weten. Ik duik onder. Ik verdwijn. ‘We houden contact,’ zegt hij. ‘Doen we.’
Ik bezoek de sportschool elke dag. Ik praat met iedereen. Ik hoor dingen. Ik lach mee. Ik kan de vaste kern tot mijn vriendengroep rekenen. Ik hoor erbij. Ik heb er | |
[pagina 25]
| |
altijd al bij gehoord. Janus werkt sinds kort weer twee avonden per week in de sportschool. Hij is nog steeds niet de oude. Hij is verzwakt. Van de ene op de andere dag een broze man met bevende handen. Over de aanklacht spreken we niet meer. Op de sportschool wordt gehandeld. Voor computers en software moet je bij Caveman zijn. Het gedrongen mannetje met het puisterige gelaat en de misselijke grijns. Hij heeft een lijst van veroordelingen voor inbraak, roof, en roof met geweldpleging achter zijn naam staan, en het interesseert hem allemaal geen flikker. Dit is zijn business. Als hij wordt gepakt accepteert hij zijn straf als een bijkomend nadeel. Occupational hazard. Een meisje dat aan Tae Bo doet vraagt na de les aan Caveman hoe veel een computer bij hem kost. Een pc met een flatscreen beeldscherm 17″, een draadloos toetsenbord en een draadloze muis, het hele pakket mag ze voor 500 euro meenemen. Ze gaat op het aanbod in. Als ik vraag of ze weet hoe hij eraan komt, zegt ze dat ze bij zulke dingen niet stilstaat. Caveman lacht. ‘Had je niet verwacht, hè, Cousteau.’ Fietsen, autospeakers en curiosa is de afdeling van Kobus. Hij is sinds zijn twintigste werkloos, heeft een zoontje van vijf, en krijgt van de Sociale Dienst niet meer dan honderd gulden in de maand. Hij heeft het nog steeds over guldens. Naast de kleine persoonlijke zaakjes gaan Dabois, Kobus, Caveman en de rest van de groep er ook gezamenlijk op uit. Ze roven bedrijfspanden leeg, woonboulevards, illegale wietplantages. Ze hebben hun contacten. Ze zijn voorbereid. Georganiseerd. Ze hebben walkietalkies. Wapens. Scanners. In het weekend ontspannen ze zich. Ze drinken wat. Ze vechten wat. Als ik na de training met Dabois mee ga naar zijn huis laat hij mij een foto zien waarop Kobus acht op elkaar gestapelde plastic zakken gevuld met wiet weegt op een minuscuul weegschaaltje. Mijn moeder heeft zo'n weegschaaltje. ‘Zie je het niet,’ zegt Dabois, ‘acht van die pleuriszakken op zo'n weegschaaltje. Grappig toch?’ Het ís grappig. ‘Kan ik een keer mee op pad?’ ‘Heb je een extraatje nodig?’ vraagt Dabois. ‘Kan ik mee of niet?’ Dabois lacht. ‘Misschien.’
Ik zit thuis op de bank met B.. We kijken tv. Ik zit nooit meer op de bank. Ik ben 's avonds vaak weg. Ik kom 's nachts thuis. Ik sta vroeg op. Mensen in de buurt zien het. Ik verdenk hen ervan dat ze denken dat ik een rare jongen ben. Een gevaarlijke jongen met illegale bezigheden. Nee, dat denken ze niet. Waarom zouden ze? Ze denken niks. Ze weten dat ik schrijf. Ze vinden me belachelijk. B. zegt: ‘Wat is er toch met je?’ Ze streelt mijn hand. ‘Hoezo?’ ‘Je praat niet meer.’ ‘Ik weet het. Maar de seks is nog steeds goed, toch?’ ‘Erg grappig.’ Ze trekt haar hand terug.
Het is zaterdagavond en ik ga met de jongens stappen. Ik zit bij Dabois thuis. Hij zit op het internet en chat met een paar wijven. Dabois is een echte | |
[pagina 26]
| |
Casanova. Een major player. Hij houdt van jonge wijven. Het liefst tussen de zestien en twintig jaar. In het buitenland is zijn favoriete tekst: ‘You wanna see some magic? Yes? Well, come with me to my room. I'll fuck you and then you disappear.’ Tot zijn vriendinnen rekent Dabois naast een paar gewone meisjes, die hij kent uit het nachtleven, ook een stripteasedanseres en een hoer. ‘Kicken toch, een hoer,’ zegt Dabois. ‘Het idee dat ik haar gratis kan neuken en de rest moet betalen vind ik geil.’ ‘En die stripteasedanseres?’ ‘Ze geeft me tips, ze ontmoet een hoop gasten met geld, en ik mag haar elke dag van de week in haar reet neuken. Dat wijf is zo verschrikkelijk goor, dat wil je niet weten. Ze likt de stront van mijn eikel.’ ‘Stel me een keer aan haar voor,’ zeg ik. We halen Kobus op. In het huis van Kobus liggen overal messen. Dolken, knipmessen, werpmessen, vlindermessen, slagersmessen, bajonetten, samoeraizwaarden. Er liggen messen op de tafel, messen op de tv, messen ónder de tv, messen op zijn nachtkastje, er steekt een mes in het met kurk betegelde plafond in de douche, er liggen messen voor het raam, er hangen messen aan de hoorns van een schedel van een buffel, of wat het ook is. Dabois fluistert me toe dat de meeste spullen die in het huis van Kobus staan gejat zijn. ‘Wat is dat allemaal?’ vraag ik. Ik knik naar al die steekwapens om me heen. ‘Ik heb iets met messen,’ zegt Kobus. ‘Ik weet niet wat het is.’ Dabois glimlacht. Kobus kijkt me onbewogen aan. We vertrekken.
‘Ik hoorde dat je bij Kobus thuis was geweest,’ zegt Bonzo. Zijn echte naam is Bonzuras. Hij is een halve Tsjech en heeft een zooitje littekens van een gebroken glas bier dat een van zijn voormalige vrienden in zijn gezicht drukte. Een onenigheidje met grote gevolgen. Zijn voormalige vriend ziet er nog erger uit, had Bonzo mij verzekerd. Hij grijnst. We staan in de zoveelste kroeg. Het is druk. Broeierig. Mijn rood/oranje BOSS stippelblouse kleeft aan mijn lichaam. Ik zie er hip uit. Meisjes liggen aan mijn voeten. ‘Ja, bij Kobus,’ zeg ik. Ik denk aan al die messen. ‘Wat een gek, hè,’ zegt Bonzo zonder zich verder te verklaren. Onze aandacht wordt getrokken door een kleine opschudding in de kroeg. Mensen vluchten naar buiten. ‘Wat is dat allemaal?’ vraag ik. ‘Kom op.’ Bonzo reageert onmiddellijk. De vanzelfsprekendheid waarmee hij op het tumult afloopt verbaast me. Ik volg Bonzo. We duwen mensen opzij. We gaan naar buiten. Daar zien we op het pleintje aan de Westhavenkade hoe Dabois een of andere gozer een klap in het gezicht geeft. Kobus, Caveman, Kukie, ze zijn er ineens allemaal. Waar komen ze vandaan? Waar waren ze? Ze beginnen de arme sukkel te slaan en te schoppen. Bonzo tikt me aan en loopt naar de ongelukkige. Hij deelt een zwaaislag uit. Een groepje jongens schiet de sukkel | |
[pagina 27]
| |
die inmiddels op de grond ligt te hulp. Misschien zijn vrienden, die te laat zijn, of die twijfelden. Je kan niet twijfelen. Je mag nooit te laat zijn. Je moet handelen. Actie ondernemen. Mensen staan om ons heen. Ze schelden. Zeggen dat we moeten stoppen. Sommige wijven huilen. Waarom huilen ze? Waarom houden ze godverdomme hun muil niet dicht? Ik word aan mijn blouse vastgepakt. Mijn BOSS blouse. Ik sta stijf van de adrenaline. Welke idioot durft mij, MIJ, vast te pakken aan mijn blouse? Ik draai me om en geef een of andere overmoedige klootzak met een pens die half over zijn broekriem hangt een klap in zijn gezicht. Ik sla hem op zijn jukbeen. Dat gebied geeft mooie zwellingen. Natuurlijk ben ik te licht. Mijn klap is een streling. Een aai over zijn gezicht. Chubby lijkt er in elk geval weinig van onder de indruk. Dikhuid en Bonzo trappen de fatso. Ik probeer om me heen te kijken, te observeren. Ik moet dit onthouden. Of niet? Dabois tikt me aan. ‘We gaan,’ zegt hij. Hij schreeuwt naar Bonzo, Caveman en Kobus. De broer van Dabois, Viktor, is er ook. Zomaar ineens. ‘Ramon, politie,’ zegt hij. We verdwijnen in de stegen van Vlaardingen. Tien minuten later zitten we alweer in de BMW van Dabois, die hij meestal buiten de stad parkeert. ‘De smeris herkent mijn auto,’ zegt hij. ‘Je moet eens weten hoe vaak ze me voor niks aanhouden. Gewoon om te treiteren. Kankerhonden!’ ‘Zo, dat was een lekker potje knokken,’ lacht Kukie. ‘Wat was er nou precies gebeurd?’ vraag ik. Niemand zegt iets. ‘Weet niemand wat er is gebeurd?’ ‘Maak je niet druk,’ zegt Kobus. ‘Ja, Cousteau, niet te veel nadenken,’ zegt Bonzo.
In Vrij Nederland nummer 27 lees ik een artikel over Eminem geschreven door Marijn van der Jagt. Het is een prachtstuk. Van der Jagt schrijft: ‘Zijn act speelt perfect in op de spanningsvolle relatie tussen verbaal en fysiek geweld die niet alleen Amerika in zijn greep houdt. Eminem is het product van de ontketende mens (...).’ Dat is wat we zijn, zé, wat zé zijn: ontketend. Compleet losgeslagen. Jongeren die leven zoals het uitkomt. Carpe Diem in optima forma. Tegelijk zijn ze nauwgezet, doelbewust en nemen ze hun zaakjes serieus. Mannen met een missie.
Het is een week na de vechtpartij. Kobus brengt me naar huis. We hebben getraind op de sportschool. Ik heb nog steeds last van mijn rib. Kobus rijdt in een zo goed als nieuwe ALFA ROMEO. Aan de manier waarop hij rijdt kan ik zien dat hij er zuinig op is. ‘Honderd gulden per week en dan zo'n auto,’ zeg ik. Kobus knikt. ‘Heb jij geen auto?’ ‘Niet meer.’ ‘Een man zonder wielen,’ zegt Kobus hoofdschuddend. We rijden mijn straat in. Ze gaan voorlopig niet meer op pad, vertelt Kobus. De politie heeft Caveman gisterenavond opgepakt. Hij zat in zijn NISSAN PATROL en kreeg ruzie met een | |
[pagina 28]
| |
jongen die wilde oversteken. Iets met obscene gebaren. Caveman is hem gevolgd en reed op de kade op hem in. De jongen kwam klem te zitten tussen de NISSAN en de gevel van een hoekpand. Gevolg: schade aan de NISSAN, schade aan de gevel, de jongen ligt in het ziekenhuis met meerdere botbreuken, en Caveman zit weer in de cel. ‘Dat is mooi kut,’ zeg ik. Kobus knikt en stopt voor de middelste portiek. Hier woon ik. ‘Ik zweer het je,’ zegt hij, ‘als iemand mij lastigvalt dan schiet ik hem meteen door zijn flikker - hier!’ Kobus haalt een pistool onder zijn stoel vandaan. Godverdomme, een echt pistool. ‘Is hij geladen?’ ‘Wat denk je?’ Kobus geeft mij het wapen. Wat een zwaar ding. Wat een zwart koud monster. Nu de loop tegen je kop, je vinger aan de trekker, een keer overhalen, en wie denkt er nog aan de tristesse van vandaag, de ellende van morgen? Niks dan ledigheid en naakte engelen. Harpmuziek overal waar je gaat. Wat een droom. Wat een hoop. Dit wapen is mijn blik in de afgrond. Geschrokken geef ik het terug. ‘Bang?’ ‘Nee.’ Ik lieg. Kobus legt het wapen terug op zijn plek. ‘Waarom stop je niet met al die shit?’ vraag ik. ‘Stoppen? Ben je gek?’ Kobus klinkt opgefokt. Het speeksel ligt op zijn lippen. ‘Ze vragen er toch zelf om,’ zegt hij. ‘Ik moet rondkomen van honderd gulden per week. HONDERD GULDEN! Dat lukt toch niemand. Als je verwacht dat mensen zoiets pikken, dan ben je heel erg dom of heel erg blind. En wie heeft er ooit om die kuteuro gevraagd? Ik niet. Laat ze de kanker krijgen met die euro. Zoals ik het zie: je hebt de illegale en de legale maffia. De legale maffia is de regering, zeg maar, en wat ik doe, wat wij doen, dat valt onder de illegale maffia. Stoppen, vergeet het maar! Trouwens, waar kan ik dat boek van je kopen?’ Van de illegale maffia naar mijn boek. De logica van Kobus zou filosofen doen duizelen. Ik geef het voor de hand liggende antwoord en open het portier. De lucht is nog steeds blauw. Zomer in Nederland, wie verwacht zoiets nog? ‘Ik koop dat boek,’ zegt Kobus. Het klinkt als een bedreiging. We schudden handen. Ik pak mijn tas van de achterbank en stap uit. ‘Je weet het, hè,’ zegt Kobus, ‘als er iets is, wat dan ook, bel me.’ ‘Bedankt, maar ik regel mijn eigen zaakjes.’ Kobus glimlacht. Vaders glimlachen zo naar hun kinderen. Ik gooi het portier dicht en de ALFA spuit weg. Als ik naar boven loop voel ik steken in mijn borst. Weer mijn rib. De training was te veel. Iets te vroeg. Ik moet rusten. Herstellen. De dokter had me gewaarschuwd. Fuck de dokter. Wat weten medici nu nog? Ik ben sterk. Een dodelijk specimen. Ik kan niet stuk. Als ik eenmaal binnen ben, mijn tas op de grond laat vallen en met wankele stappen de huiskamer binnenloop zie ik dat B. halfzittend, halfliggend op de bank kijkt naar een aflevering van Buffy the vampire slayer. Wat een weldaad. Wat een zoete eenvoud. | |
[pagina 29]
| |
Ze kijkt om. ‘Hé,’ zegt ze. Haar blik verandert als ze naar me kijkt. Van ontspannen naar zorgelijk. Ze staat op. Iemand port voortdurend met een breinaald in mijn ribben. Ik kan niets zeggen, ik moet zitten. Ik hyperventileer. Rustig blijven. In en uit. In en uit. Ik ben bezweet en astmatisch. Als mensen me tegenkwamen zouden ze zeggen: ‘Drugs, altijd weer die verdomde drugs.’ Mijn vriendin vangt me op. Eindelijk zit ik. Ze kijkt me aan, nog even geschrokken. Ze zegt: ‘Ga je me nu nog iets vertellen of niet? Wat is er toch allemaal gebeurd?’ | |
[pagina 30]
| |
nawoordDoor de gestelde beperking aan de lengte van het artikel staat in het eigenlijke verslag niet vermeld hoe vaak Alex Boogers bij Ramon Dabois op bezoek ging. Hij ging vaak op bezoek, héél vaak. Na de training reed hij met Dabois mee naar zijn huis, waar ze praatten over thaiboksen, over de doortraptheid van jonge vrouwen, over de geilheid van jonge vrouwen, over de verschillende soorten kutjes van jonge vrouwen, waarbij dient opgemerkt te worden dat de schrijver zijn vriendin B. trouw is op een spiritueel, metafysisch niveau, en dat hij haar altijd trouw zal blijven, ook al zijn er anderen die zijn trouw in twijfel trekken, maar wat, WAT, weten zij? Boogers ontdekte tijdens die bezoeken dat Dabois aan faalangsten lijdt, dat hij een neurotische control freak is, en een pathologische leugenaar. Niets van wat Dabois zegt is volledig waar of onwaar. Goed, over kleine dingetjes wordt niet gelogen. Arbitraire dingetjes. Keuzes, smaken, oordelen. Dabois nam Boogers na zoveel bezoeken mee naar zijn kelder. ‘Ik moet je wat laten zien.’ ‘Wat?’ ‘Kom op, niet zo schijterig.’ De kelder bevond zich onder het huis. De kelder was een tropentuin. Een oase. Een terrarium. Er brandden lampen. Het was er warm en vochtig. Kikkers kwaakten. De bladeren van de varens ritselden. Boogers zag hagedissen, leguanen. Insecten vlogen rond. Huppelden rond. Krekels. Vliegen. Muggen. ‘Wat is dit?’ ‘Hier kom ik tot rust. Hier stoort niemand me.’ ‘Wat is dat met die beesten?’ ‘Gevangen.’ Dabois vertelde over zijn hobby. De hagedissen had hij uit Frankrijk, Spanje, Italië. De leguanen had hij zowaar gekocht. De kikkers had hij gevangen. Hier, daar. ‘Hoeveel beesten heb je hier zitten?’ ‘Ik weet het niet meer, veel. Zitten ook giftige tussen, trouwens.’ Dan die andere keer dat Boogers bij Dabois op bezoek was en hij zijn wapens liet zien, een pistool, een boksbeugel, en messen. Dabois heeft bijzondere messen, dolken uit het derde rijk. Hij toonde ze met trots. ‘Die pikkies van de Hitler Jugend liepen hiermee.’ Dabois trok het mes uit de schede. Het lemmet was aangetast, verweerd. Er stond iets op het lemmet in een soort Keltisch lettertype. Een tekst. Een motto. De letters waren half vergaan. blut und ehre, las Boogers. ‘Hoe kom je eraan?’ ‘Van m'n pa.’ ‘Janus gaf je deze messen?’ ‘We hebben vroeger in Duitsland gewoond. Daar kon je ze gewoon op de markt kopen.’ Dabois borg de dolken en de rest van de wapens op. ‘Waanzinnig toch?’ Naast de vele bezoeken, de gesprekken, de anekdotes, is evenmin in het artikel opgenomen dat Alex Boogers feitelijk nooit aan een roof of een inbraak heeft deelgenomen. Hij heeft het herhaaldelijk aan Dabois gevraagd, niet gesmeekt, zoiets valt op, en bovendien kweekt het weinig respect. Maar de | |
[pagina 31]
| |
subtiele verzoeken en de bereidheid van Boogers om daadwerkelijk mee te gaan op pad stuitten op veel weerstand bij de jongens, met name Caveman, die geen enkele operatie in gevaar wilde brengen en zijn tijd beter kon besteden dan een of andere idioot op zijn rug te dragen. En hij had gelijk. Wat weet Boogers van het plegen van een inbraak? Een echte inbraak? Hij kent de kneepjes van het ambacht niet. Hij mist de ervaring, de routine. ‘Hij gaat niet mee,’ zei Caveman. ‘Er kan niets misgaan,’ zei Dabois. ‘Het is in en uit.’ ‘Ik wil het niet hebben.’ ‘Kobus?’ ‘Caveman heeft gelijk,’ zei Kobus. Het was beslist. Boogers heeft in de maanden waarin hij regelmatig tijd doorbracht met Dabois veel gezien, veel gehoord. Hij heeft aardig wat van de buit gezien. Zo waren daar de twee crossmotoren, de drie jetski's, de computers, de laptops, de vier mountainbikes, de vele, vele zakken wiet, en natuurlijk de curiosa. Betaalbare kunstwerken, bronzen beelden, van die adelaars met gespreide vleugels, schilderijen, voornamelijk Chinese kalligrafie en grappige tuinbeelden. Kabouters, engelen, dolfijnen, Harry Potter op een bezem. De inkomsten komen grotendeels uit de handel in wiet, of zoals Dabois zegt: ‘De handel in planten.’ De rest is vermaak. De handel in planten is zwaar en risicovol werk. ‘De politie pakt ons niet,’ zei Dabois, ‘omdat die gasten daar er geen kut van begrijpen. Ze snappen niet dat we alles aanpakken. Alles! Van het kruimelwerk tot het zware werk. Het maakt mij allemaal geen tering uit.’ Er gaan verhalen rond. Dabois speelt een gevaarlijk spel, niet zozeer met de politie en justitie - wat de fuck weten zij nou? -, maar met andere zwaardere criminelen. Niet de major league, de crème de la crème, het topje van de ijsberg. Dat niet, nóg niet. Maar het is ernstig genoeg. En niet omdat Dabois zo nu en dan een wietplantage leegrooft, zoiets valt, mits het niet te vaak voorkomt, zelfs nog te vergeven. Nee, Dabois neukt de verkeerde vrouwen. Van die getrouwde vrouwen met gouden kettingen om hun nek en te veel mascara, vrouwen die de naam van hun al dan niet islamitische man op hun onderrug hebben getatoeëerd, maar zich niettemin laten neuken door Dabois, omdat hij spannend is. Gevaarlijke vrouwen. Trophy wives. En de mannen weten het. Ze wachten af. Ze verspreiden rumoer. Een dezer dagen... Misschien is er niks van waar. Het is bluf. Dat kan. Dabois zegt dat het bluf is. Dus gaat hij er mee door. Hij is verslaafd. ‘Weet je hoe het is: zo'n naam van een vent op de reet van een wijf zien terwijl je haar van achteren pakt, goed pakt, dat geeft een waanzinnig gevoel. Dat kan je gewoon niet beschrijven.’ In de maanden dat Boogers met Dabois en de jongens optrok was hij te gast bij radio kink fm. Hij had een uitnodiging gehad om op zondagochtend over zijn laatste boek te komen praten, afgewisseld met muziek die hij zelf mocht meenemen. Boogers werkte overdag aan zijn nieuwe roman, 's avonds bezocht hij de sportschool, vaak ging hij met Dabois op stap. Twee dagen voor de radio-uitzending ging hij voor de tweede keer de ring in met Dabois. Zijn rib was nog niet genezen. Hij was bang. Onzeker. Hij had het niet moeten doen. Dabois gaf hem een combinatie van slagen, gevolgd door een zwaaitrap tegen zijn hoofd. | |
[pagina 32]
| |
Boogers ging neer. Donker stroperig bloed druppelde uit zijn neus. Hij proefde bloed achterin zijn keel. Hij had pijn aan zijn bovengebit en was duizelig. Waar was hij, eigenlijk? Leon Verdonschot van kink fm had zich goed voorbereid. Hij had het boek gelezen, de recensies, de interviews. Hij toonde zich geïnteresseerd en stelde de juiste vragen. Boogers liep in een mist. Hij had hoofdpijn. Hij had nog steeds moeite met eten. De woorden kwamen niet. Ze raakten verdwaald. Boogers was niet nerveus. Met nervositeit had het niks te maken. Hij wist wat hij wilde zeggen, maar het lukte hem niet om een fatsoenlijke zin te formuleren. Vaak zei hij: ‘Meer kan ik er niet over zeggen.’ Hij stamelde. Hij wist het zeker: hersenbeschadiging. Het kon niet anders. Zo begint het. Verdonschot vroeg iets over de keuze van zijn muziek. Veel Elvis. Wat had hij met Elvis? Boogers had Hootie & The Blowfish meegenomen, Nirvana, U2, Oasis, INXS, Queen, The Guano Apes, en Elvis. Elvis was sentiment, harde vinylplaten die je bekrast met je potlood dat een pick-upnaald moet voorstellen. Elvis was het begin. De moeder van Boogers had het hem verteld: Elvis zong hem in slaap. Altijd Elvis. Alleen Elvis. ‘Waar zouden we zijn zonder Elvis,’ zei Boogers. Of misschien wilde hij dit zeggen, en zei hij dat hij het niet wist. Dat hij het weer niet wist. In het artikel zijn enkele gesprekken niet opgenomen. De gesprekken pasten niet meer in het stuk, maar het zijn mooie gesprekken, ontroerende gesprekken, onzingesprekken. De gesprekken zijn voorgoed verloren. Zoals dat gesprek tussen de stripteasedanseres en de Engelsman. Het was in de herfst van het jaar 2001, een geile Engelsman was op doorreis naar L.A. met als eindbestemming Zuid-Amerika. Hij was verliefd geworden op de stripteasedanseres nadat hij haar had zien dansen in Club Vix. ‘I'll make you happy,’ zei de Engelsman na afloop van het optreden. ‘I got money.’ ‘Allright, you got me, baby,’ zei de stripteasedanseres, ‘money is my second name.’ ‘What's your first name?’ ‘Call me Honey.’ ‘Honey Money?’ De stripteasedanseres glimlachte en knikte. Ze wond de Engelsman om haar vinger. Ze had hem na haar optreden gepijpt in haar kleedkamer en met zijn zaad gegorgeld. De Engelsman knarste met zijn tanden. Engelsen hebben rare gewoonten. De Engelsman hield van haar, zei hij. Hij had nog nooit een vrouw zoals zij ontmoet. ‘Come with me,’ zei de Engelsman. ‘You'll never have to work another day in your life.’ ‘I love what i do,’ zei de stripteasedanseres, ‘I love to fuck with the minds of men.’ ‘Oh, you evil woman.’ De Engelsman begreep haar. Hij respecteerde haar. Nu hij erover nadacht was het zo gek nog niet dat ze in Nederland bleef wonen. Zou ze er bezwaar tegen hebben als hij bij haar thuis zo nu en dan enkele waardevolle dingetjes achterliet. ‘For just a while,’ verzekerde hij haar. | |
[pagina 33]
| |
‘What kind of valuable items?’ ‘If you must know.’ ‘I must.’ ‘Allright, forget the valuable items, I'm talking cash, money, pounds, and a lot of it. I don't trust the bank. Never did. Can I leave it with you?’ ‘So, that's it, no stuff, just money?’ ‘Just money, hot legs.’ Ze glimlachte en gaf hem een tongzoen. ‘I have no problem with that,’ hijgde ze. Na een paar weken belde de stripteasedanseres met Dabois. ‘Ik heb iets voor je,’ zei ze, ‘een Engelsman met geld. Hij dumpt hier zo nu en dan een tas vol met geld die hij later weer komt ophalen.’ ‘Hoe komt die vent eraan?’ ‘Geen idee, drugs, denk ik.’ ‘Veel geld?’ ‘Ik geloof het wel.’ ‘Goed, ik verzin een plan.’ Dabois zou samen met Kobus haar deur intrappen, het geld meenemen, de stripteasedanseres knevelen, Kobus zou haar een bloedneus slaan, en dan zouden ze haar achterlaten. Na tien minuten zou Dabois vanuit een telefooncel naar het alarmnummer bellen. Hij zou de onbekende buurtbewoner spelen die iets vreemds heeft gezien, maar die koste wat kost anoniem wil blijven. De politie moest maar 'ns gaan kijken. En laat ze godverdomme een beetje opschieten! De politie zou komen en de stripteasedanseres zou worden bevrijd. De Engelsman, in eerste instantie compleet over de rooie, zou niet aan haar verhaal twijfelen, hij zou zichzelf de schuld geven. Al dat geld. Hij moest beter weten. Hij zou het nooit meer bij haar achterlaten. En de stripteasedanseres zou zeggen: I don't know. I think you 're a little bit too dangerous for me. Maybe we shouldn't see each other anymore.’ Het zou kunnen werken. Boogers heeft er nooit meer iets over gehoord. Toen hij vroeg hoe het met die Engelsman zat zei hij: ‘Het is voorbij. De stripteasedanseres heeft met Kobus geneukt.’ ‘Ze gaat toch wel vaker vreemd?’ ‘Niet met Kobus,’ zei Dabois. ‘Maakt dat iets uit?’ ‘Kobus is een vriend.’ ‘Ja?’ ‘Ze had beter moeten weten, de vieze hoer.’ ‘En Kobus dan?’ ‘Kobus neukt alles waar hij zijn pik in kan steken. Weet hij veel.’ En dan was er nog de geschiedenis van Willie. Boogers had een verhaal gehoord over Willie. Willem. Hij kende Willem een beetje. Hij had enkele jaren geleden met hem getraind bij een andere sportschool. Ze kwamen elkaar tegen in dezelfde discotheken, dezelfde kroegen, dezelfde straten in de stad. De laatste keer dat Boogers met Willem trainde zei hij niet veel. ‘Ik stop ermee,’ zei Willem. ‘Hoe bedoel je, hier, met trainen?’ ‘Nu, ik stop nu.’ Willem trok zijn bokshandschoenen uit en liep naar de kleed kamer. ‘Wat is er met Willem?’ vroeg Boogers aan de leraar. | |
[pagina 34]
| |
‘Willem zit de laatste weken niet zo lekker in zijn vel.’ Boogers had Willem nooit meer gezien. Het was een wilde jongen. Misschien was hij verhuisd, plotseling, was hij weg gelopen en woonde hij samen met een meisje in Amsterdam, of in Utrecht. Een grote stad. Dabois kende Willem, al noemde hij hem Willie. Naar Willie Wortel. Dabois stond in de keuken met Kobus en Boogers. Er pruttelde iets op het gasfornuis. ‘Willem bedoel je?’ ‘Willem, Willie, weet ik hoe hij heet.’ ‘Is hij dood?’ Dabois knikte. Hij roerde met een lepel in een steelpannetje. ‘Al heel lang.’ ‘Willem, dikke Willem?’ vroeg Boogers nogmaals. ‘Blond haar, bleek gezicht, brildragend, peervormig lijf.’ ‘Dat is hem.’ ‘Jezus.’ ‘Zelfmoord,’ zei Dabois droog. ‘Lang geleden al. Twee, drie jaar geleden, geloof ik. Hij was helemaal doorgedraaid. Problemen met z'n ouders of zoiets. De politie dacht eerst aan moord, zo erg zag hij eruit. Hij had een kokertje XTC-pillen geslikt, z'n polsen doorgesneden en daarna had hij zichzelf opgehangen. Schijnt een bizar gezicht te zijn geweest.’ ‘Dat meen je niet?’ ‘Serieus.’ Boogers dacht dat het wel eens die dag kon zijn geweest dat hij samen met Willem trainde en hij plotseling stopte, de dag dat hij Willem met driftige stappen naar de kleedkamer zag lopen, driftig maar ook vermoeid, uitgeput, wanhopig. Misschien had hij hem kunnen redden, had hij iets moeten zeggen. ‘Willem, wat is er? Praat, zeg iets. Misschien kan ik je helpen. Praten met iemand die je niet zo goed kent helpt, soms.’ ‘Zelfmoord,’ zei Boogers half in zichzelf, ongelovig, verbijsterd. ‘Een beetje bamisoep?’ vroeg Dabois. Boogers zat met Kobus aan de bar in de sportschool. Het was avond. Hij zei dat hij de jongens een tijdje niet meer zou zien. Hij zou het druk krijgen, met zijn werk en zo, hij had dingen te doen, bezigheden. ‘Nog steeds dat schrijven?’ vroeg Kobus. ‘Ja.’ ‘Boeken?’ ‘Ja.’ ‘Is dat moeilijk?’ ‘Soms.’ ‘Wat vind je het moeilijkste?’ ‘Dat ik m'n geduld moet bewaren.’ ‘Dus dat je moet wachten of zoiets?’ ‘Zoiets.’ ‘Daar zou ik gek van worden. Ik heb geen geduld, ik word alleen maar boos.’ ‘Ja, ik ook.’ Kobus gaf Boogers een klopje op zijn rug en lachte. Ze keken heel even door het raam, schuin achter de bar naar buiten. Het schemerde. Het was afgelopen met de zonnige dagen. De straten glommen van de regen. ‘Je eerste boek schreef je toch onder een nepnaam?’ ‘M.L. Lee.’ | |
[pagina 35]
| |
‘M.L. Lee?’ ‘Dat is hem.’ ‘Waar staat M.L. voor?’ Hoe vaak hadden ze Boogers dit gevraagd? Vrienden, kennissen, journalisten. Hoe vaak zouden ze het hem nog vragen? Het was een naam. Gewoon een naam. Een stomme achterlijke naam. Dus fonetisch klinkt het als Emily. Stom toeval. Of niet. Helemaal geen toeval. Een geniale ingeving. Wat had Boogers gezegd? Verzonnen. Wat had hij verzonnen? De ‘M’ staat voor de eerste letter van zijn moeders voornaam en de ‘L’ staat voor de eerste letter van zijn vaders voornaam. Zijn moeder heet Maria de heilige maagd, of nee, Magdalena, dat klopt beter met het verhaal. Zijn moeder heet Maria Magdalena, en zijn vader heet Lulletje Rozewater. Een eenvoudige verklaring, maar volledig waar. Heus. Zonder dollen. Waarom zou hij over zoiets persoonlijks liegen? Maria Magdalena en Lulletje Rozewater kregen baby Boogers geheel onverwacht, bovendien waren ze veel te jong en niet getrouwd. Lulletje Rozewater vertrok. Boogers heeft hem nooit meer gezien. Zie je de tragedie? De grootste geschiedenissen beginnen met de geboorte van een bastaard. Het is geschreven, het is bewezen, grootsheid ligt dus in het verschiet. Op een veel luchtiger toon had Boogers wel eens tegen een journalist gezegd: ‘M.L.? Mooie Literatuur, wat anders?’ En hij wist: dit wordt een quote. Quotes zijn belangrijk. Met een goeie quote trek je de lezer, en welke schrijver wil geen lezers? Welke schrijver speelt met zijn publiek, solt met zijn publiek? Je moet het publiek een hand reiken, omarmen, zonder het publiek is de schrijver een schreeuwende in de woestijn, een krijsende baby in het land van sussende volwassenen. M.L. staat voor Mooie Literatuur. Kom het maar bekijken, lieve mensen. Boogers keek naar Kobus en stapte van z'n kruk af. ‘Misdaad Loont,’ zei hij, en toen gaf hij Kobus een schouderklopje, deed de kraag van zijn leren jas omhoog en liep met opgetrokken schouders de regen in.
A.B. Vlaardingen, september 2002 |
|