Een roerloos figuur staarde mij aan.
Ik pakte mijn fototoestel en drukte af.
Dat was het dan. En wat had ik nu eigenlijk? Een afdruk van een afdruk. Niets meer.
Ik snoof enkele malen diep, hopende op dat vleugje verloren herinneringen. Ik dacht, als ik op haar plaats ga liggen, droom ik de dromen die zij heeft gehad.
Ik ging voorzichtig op de rand van het bed zitten en legde mijn hand op het silhouet naast me. Hier moest haar hart hebben gezeten. Maar ik voelde niets. Niets behalve de plakkerige dekens aan mijn hand.
Zielig toch, zo'n heel leven. En uiteindelijk paste het allemaal op één kiek.
Een andere vent in een andere film zei eens dat wij niets meer waren dan de som van onze gedachten, herinneringen en ingevingen. Elektriciteit tussen twee neuronen onderling, misschien ooit nog eens te vervangen door een machine.
Maar mijn moeder was geen machine. Dat was ze nooit geweest. En wie of wat houdt nu haar neuronen vast?
Ik overdenk dit alles in een flits maar niets zinnigs wil me te binnen schieten. En de
consequentie? Mijn moeder bestond nog slechts bij de gratie van mijn herinneringen, en die van
de lieden van de GG&GD die haar van het bed hebben gehaald.
En wat als onze herinneringen aan haar opdrogen? Wat als wij morgen of overmorgen tot stof vergaan?
We vergassen ons met idee na idee, waardoor we al beeldendrinkende een vroege dood tegemoet gaan.
We zijn met ons allen niet meer dan enkele neuronen in een universeel brein, met emoties als liefde, haat en verwarring als elektriciteit, als boodschappersstofje, als dopamine.
En duizenden lichtjaren verder ontwaakt er zo nu en dan een vermoeide God die even opveert en roept: Eureka! of Nou ja zeg!
Ik trok de voordeur achter me dicht en liep de straat op. Ik keek nog eenmaal om naar het huis achter me. Naar het slaapkamerraam dat nog altijd wijd open stond. Ik voelde mijn handen die nog kleverig waren. Maar wat zijn wij mensen anders dan de slijmlaag aan het oppervlak van de aarde?
De dood jaagt me op, dacht ik, maar ik ben er nog.
Ik keek op mijn horloge. Zeker! Ik hield het een ogenblik tegen mijn oor.
‘Er is nog tijd!’ zei ik hardop en begaf me op weg.
‘Alles goed?’ vroeg Jack boven de haag uit.
‘Ik ga naar huis, Jack,’ zei ik. ‘Ik voel me niet goed.’
‘Dat is God,’ zei Jack ernstig en wees omhoog. ‘Het zuur in je maag. Vergeet dat niet, jongen.’
Ik liep gauw verder, mijn tranen bedwingend. Ik had mezelf daarboven gezien, in de slaapkamer, op bed. Zoals ik daar had gelegen, als een lijk. Erg fotogeniek. Ik schudde de gedachte van me af. Mijn eigen dood wordt me ingegeven door ijdelheid.
Ik richtte mijn telelens tot de hemel.
‘Momentfotografie, mijnheer?’ riep ik. ‘Voor in het album, voor later, als herinnering!’
Maar er kwam geen antwoord.