Jezus, ook nog hulpverlener in spe.
De tunnel naderde. Als ik van hem af wilde komen moest dat nu. Moest ik de tunnel wel nemen? Een kilometer met dat nijlpaard door de Maastunnel?
Ik had er genoeg van. ‘Zeg,’ zei ik. ‘Misschien zou je me nu even alleen willen laten. Ja?’ Ik zette aan en besloot gewoon de tunnel te nemen, achtervolgd of niet. Ik ging niet omrijden voor een snottekop op muizensokken. Mijn fietsband knarste opnieuw door de glasscherven. Bierflesjes dit keer. We naderden de tunnel. Mijn zware zwarte gazelle rolde ernaar toe, meegezogen met de uitlaatgassen. Rechts de Chinese tempel, links de Euromast, voor container-schepen. Achter Mickey Mouse. Losse tegels als pianotoetsen, scherpe klanken tegen de betonnen randen. Weinig andere fietsers. Ik keek om. Hij was er nog.
Harder.
‘Hé,’ riep hij, ‘maar wacht even.’
‘Je hoeft me niet te achtervolgen,’ riep ik. ‘Ik ga gillen hoor.’
‘Nee,’ riep hij. ‘Ik doe toch niks.’
‘Je doet wel iets. Je achtervolgt me.’
‘Ik achtervolg je niet.’
‘Ja, wel.’
‘Maar ik moet ook die kant op.’
‘Neem dan de brug.’
‘Hé, jij.’ Hij schreeuwde nu. ‘Hé, ik laat me niet ondersnotteren en dan ook nog omfietsen. Ik wil gewoon met je praten. Gewoon praten. Wat is jouw probleem?’
‘Ik wil niet met jou praten. Had je daar niet moeten fietsen. Blijf uit mijn buurt.’
Hij bleef schuin achter me fietsen.
Ik daalde de roltrap af. Routineus zette ik mijn stuur dwars, keek in de diepte en liet me zakken. Kalm blijven. Nu niet in de diepte storten. Het was rustiger, rustiger dan anders. Ik geloofde niet dat als je hier gilde er iemand iets ging doen. Ieder doet zijn eigen ding. Een enkele overgebleven Vutter van de wederopbouwgeneratie, ja die zou kijken en dan te bang zijn om iets te doen. En dan ook nog geen mobieltje bij zich hebben om de politie te bellen. Ik was aan het eind van de roltrap en keek om. Hij stond achter me. Hij lachte niet.
Beneden sprintte ik weg en sprong op het zadel. Ik fietste met bittere adem in mijn keel. Ik ging door. Om me heen echode zijn gehijg. Het einde van de tunnel was in zicht. Ik sprong de roltrap op. Stuur dwars. Hand achter het zadel. Voet achter de trapper. Ik keek niet om, hoorde alleen de voortrollende treden.
Boven racete ik over de dijk, uit het zicht, meteen links het huizenblok in. Kwijt. Ik was hem kwijt. De verkeersdrempels kabbelden onder mijn banden. Mijn fiets trilde na. Ik wilde hem niet kennen. Ik wilde niemand kennen.
Zacht slingerend stuurde ik mijn straat in. Mijn cocon lag in de winterzon, drie hoog, met sansevieria's trots in de vensterbank. Ik haalde de ketting van mijn stuur en ketende mijn fiets aan de lantaarnpaal. Toen stak ik mijn huissleutel in het voordeurslot.
Naast me klonk gerammel van een sleutelbos. Hij. Hij opende de deur naast de mijne. Hij was mijn buurman.
‘Wacht, ik heb iets voor je,’ zei hij. ‘Deze was verkeerd bezorgd.’ Hij gaf me een brief van de gemeente. ‘Over je vuil weet je. Je leeft in de shit. Het stinkt daarboven, echt.’ En hij veegde het laatste spuug van zijn kin.