‘Een vrouwenhater, nee, dat niet,’ zei Anton. ‘Een moordenaar, als je het weten wilt, geen vrouwenhater. Ik aanbid vrouwen.’
De jonge vrouw lachte.
‘Je bent grappig,’ zei ze. ‘Echt, ik vind je grappig. Een moordenaar. Bied je me iets aan of niet?’
Anton wenkte de barman en -
‘Wat drink je, eigenlijk?’
‘Een witte wijn,’ zei de jonge vrouw, ‘zoet.’
‘Je hoort het,’ zei Anton tegen de barman.
De barman knikte en schonk een witte wijn in. Het was niet echt een barman.
Het was een brave student die in de avonduren er een paar luizige centen bij verdiende als barman. Dat kon je zien aan die onschuldige studentikoze kop van hem. Hij was niet erg spraakzaam. Het stoorde Anton niet.
‘Een moordenaar?’ zei de jonge vrouw. ‘Spannend, ik heb nog nooit met een moordenaar gesproken.’ Ze nam hem niet serieus. De gruwelijkste moordenaars worden nooit serieus genomen, totdat ze beginnen te moorden. Maar dan is het te laat.
‘Hoe heet je?’ vroeg Anton.
‘B.’
‘Wat?’
‘B., ik heet B., van Beauty.’
‘Oké, B. van Beauty, wat doe je op een niet al te koude late avond als deze in een stinkkroeg als dit?’
‘Ik kom hier vaak,’ zei B., ‘ik doe van die workshops, en wil later graag iets met film doen, en cabaret, en met zang, of dans, maar ook wel met toneel, dus gewoon toneel, je weet wel, theater, maar film heeft eigenlijk mijn voorkeur. Deze kroeg is een broedplaats voor mijn ideeën. Ik bestudeer hier typetjes.’
Een aangeschoten artieste dus, dacht Anton. Zoiets kwam vaak voor. Maar dit was een artieste in spe. Ze leefde zich al helemaal in, in haar rol.
‘Wat voor typetje ben ik?’ vroeg Anton.
B. kneep haar ogen toe, ze bekeek hem, ze bestudeerde hem. Ze nam haar vak serieus, of in elk geval haar studie.
‘Mmm, ik denk,’ zei ze weifelend, ‘ik denk het typetje van de verdwaalde yup die een kroeg binnenstapt om aan iemand de weg te vragen.’
‘Een yup, geen moordenaar?’ vroeg Anton.
Ze schudde haar hoofd en nipte van de wijn.
‘Nee, geen moordenaar.’
Anton knikte instemmend en tikte een sigaret uit het pakje Lucky Strike.
‘Dat is lief van je,’ zei hij, ‘maar ik ben er wel een. Ik heb mijn dochter vermoord. Ze ligt in mijn BMW, een paar kilometer terug, op het parkeerterrein van het Ibishotel. Ik heb haar vermoord voor jou, B.. Voor jou.’
B. keek heel even serieus, maar lachte daarna overdreven uitbundig, alsof iemand haar zojuist de grap van de week had verteld, of sterker nog, van de maand, van het jaar. Ze nipte nog maar 'ns van de wijn.
‘Je bedoelt dit overdrachtelijk, toch? Ik bedoel, ik ken je niet eens. Je probeert me iets te vertellen, wat zei je, je dochter, de dood van je dochter, de dood van je dochter...’ Ze dacht er over na. Ze kon er een eeuwigheid over nadenken en nog zou ze er niks van begrijpen.
‘Is het een metafoor voor iets?’ vroeg ze, ‘Is het, hoe zeg je dat, een vorm van symboliek, een macabere vorm van symboliek?’