[nummer 4]
In den beginne
Richard Dekker
‘Een jonge Nederlandstalige schrijversgeneratie, bestaat die? We geloven van wel.’ Zo begint de nietszeggende inleiding van de in 1990 verschenen verhalenbloemlezing 25 onder 35. Kort daarvoor hadden in Engeland en de Verenigde Staten vergelijkbare generatiebundels veel succes gehad. Het waren de jaren van de ‘Brat Pack’ die van schrijvers literaire popsterren maakte: Bret Easton Ellis, Jay McInerney en de inmiddels vergeten Tama Janowitz. De redactie van het toenmalige literaire tijdschrift De Held (met Jessica Durlacher en Joost Zwagerman) bracht de situatie in het Nederlandse taalgebied in kaart en toverde maar liefst 25 Nederlandse of Belgische schrijvers jonger dan 35 jaar tevoorschijn. Vijf meer dan hun Engelse collega-collectioneurs, meldt Durlacher niet zonder trots in haar inleiding. In haar enthousiasme vergeet ze erbij te zeggen dat men ten opzichte van de angelsaksen ook de leeftijdgrens vijf jaar had opgeschoven omdat er maar vijf schrijvers van na 1960 gerecruteerd konden worden.
Twaalf jaar na verschijning blijft de inhoudsopgave niettemin indrukwekkend. Uit de selectie kan ik zo een heel literair elftal van op het ogenblik door mij bewonderde schrijvers formeren: Pieter Boskma (door Durlacher in de inleiding nog Boksma genoemd), Martin Bril, Herman Brusselmans, Kristien Hemmerechts, Bas Heijne, Tom Lanoye, K. Michel, Joost Niemöller, Dirk van Weelden, Rogi Wieg en teamcaptain Joost Zwagerman. P.F. Thomése en Connie Palmen, inmiddels lang en breed gearriveerd in de letteren, debuteren in 25 onder 35 in boekvorm.
Wat opvalt aan de inleiding is de lakse selectiewijze. De samenstellers concluderen dat er ‘naar aanleiding van het aanbod in deze bundel moeilijk predikaten te plakken of stromingen aan te wijzen (zijn) (...) Veelvormigheid is voorlopig de enig mogelijke karakteristiek.’ En klaar is Kees. Eind vorig jaar kreeg Daniël Dee veel kritiek op zijn inleiding bij de bloemlezing Vanuit de lucht omdat hij op een vergelijkbare wijze te kennen gaf geen programmatische samenhang te zoeken bij zijn presentatie van de nieuwste dichtersgeneratie (>1970). Meer nog dan de kritiek die Ruben van Gogh ten deel viel toen hij bij een generatieportret twee jaar eerder (het nu al historische Sprong naar de sterren) voorzichtig, omkleed met voorbehouden en neventyperingen, constateerde vooral veel ‘gebeurende’ poëzie bij zijn generatiegenoten te herkennen, filmisch beschreven en heel vaak in beweging. Het was misschien vergezocht, maar het was op z'n minst een poging tot duiding en het werd duidelijk als denkexperiment gebracht, in die zin was het een ‘gebeurende’ theorie: de inleiding van Van Gogh was beschreven als een reizende (en rijzende) gedachte.
Twee generatiebundels voor de poëzie in twee jaar. Maar waar blijft de opvolger voor de verhalenspiegel
25 onder 35? Met schrijvers uit 1967 of later. De stemmen van de echopiek. Zouden de uitgeverijen bereid zijn hun schrijvers uit te lenen? En zou er ook nu geen andere samenhang dan ‘hun veelvormigheid’ te