en de ergernissen die hij veelvuldig bij zichzelf ontwaarde. Hij vond het vooral sneu voor zichzelf dat hij juist nu onderdeel uitmaakte van de gevestigde orde, nu de situatie na jaren van polderen eindelijk weer eens voldoende aanleiding gaf tot het schrijven van een stevige politieke roman.
Op het stadhuis was die dag alles hetzelfde als alle andere dagen. Mensen riepen dingen die ze niet waar konden maken, journalisten vroegen naar de bekende weg en dramden door over het item van de week. Het irriteerde de schrijver ontzettend dat de hele politieke agenda zo beklemmend gedomineerd werd door de waan van de dag en vooral dat het onmogelijk was je daaraan te onttrekken. In de raadszaal voegde hij zich bij zijn fractiegenoten en voelde hij een lichte walging. Pas nu besefte hij dat de stad jarenlang bestuurd was geweest door weliswaar niet de grootste lichten, maar tenminste wel lui die - in al hun beperktheid - probeerden er iets van te maken. Gezien de grote hoeveelheden wit tuig, asocialen, ontevreden honden, mislukte middenstanders, aan banden gelegde vrijbuiters en andere reactionaire sukkels die de stad - en vooral de buitenwijken - bevolkten, was het een zege geweest voor het weldenkende deel, dat de verongelijkten het nu pas voor het zeggen hadden gekregen. De schrijver was geen breker, hij wilde zijn termijn uitdienen. Kiezersbedrog stond niet in zijn groene boekje. Aan de andere kant: wie vertegenwoordigde hij nou helemaal? Hij besloot het roer om te gooien.
De hele ochtend - terwijl de vergadering verbeten doorsudderde - piekerde de gewezen columnist zich suf (natuurlijk moest hij zijn column inleveren zodra bekend werd dat hij op een lijst stond). Positie innemen in een cultuur waar iedereen tegen iedereen en alles was had natuurlijk niet zoveel zin. Als ik werkelijk opzien wil baren in deze tegencultuur, dacht hij, moet ik gewoon maar ergens voor zijn. Hij wachtte tot de oppositie met een motie kwam, nam het woord en zei kalm: ‘Daar ben ik het helemaal mee eens.’ Zijn fractievoorzitter ontplofte en legde onmiddellijk de vergadering stil: ‘Daar zijn we tegen,’ brieste hij vlak nadat de deur van de fractiekamer was dichtgegaan alwaar men zich had teruggetrokken voor spoedoverleg. ‘Ik vond het een goede motie,’ zei de schrijver. ‘Je hebt je te houden aan de fractiediscipline,’ zei de vice-fractievoorzitter, die een nog kleiner licht was dan de rest van de kerstboomlampjes in de donkere kamer. ‘Iets wat goed is, is goed. Daarover kunnen we in discussie gaan, niet over het feit of ik me wel of niet aan de discipline heb te houden,’ zei de schrijver rustig en zelfverzekerd.
's Avonds stuurde hij een e-mailtje aan de fractie waarin hij meldde dat hij zich terugtrok, maar dat hij zijn plaats zelf hield en niet wilde afstaan aan ‘weer een ander onbehoorlijk ongeleid projectiel’. Vervolgens zette hij zich voor het eerst in tijden weer aan wat een nieuwe roman moest worden. Hij begon kladjes te maken over zijn belevenissen met de fractie waarin hij man en paard noemde. Hij bladerde ter inspiratie door het slecht geschreven boek van Houllebec, dat stilistisch gezien inderdaad te wensen overliet, maar dat tenminste iets probeerde aan te stippen. De schrijver besloot zich bij voorbaat niet druk te maken over de kritiek van Zeeman met Boeken; dat misplaatste intellectuele, dat rare haar van die vrouw, dat doorwrochte gelul over literaire stijl, het gedweep met volksschrijver Reve (van literatuur tot karikatuur, dacht de schrijver, tevens opgaand voor Komrij en Mulisch). Hij was lekker bezig. Zijn