Wanneer de bootjes opgemerkt worden door de radar van de kustwacht zetten de smokkelaars dikwijls de passagiers overboord en maken snel rechtsomkeert.
De jonge Noord-Marokkanen hebben geluk, ze zijn met de voeten in het water van de Middellandse Zee groot geworden, kunnen goed zwemmen, houden het kopje boven totdat de kustwacht arriveert. De zwarte Afrikanen daarentegen, die in steeds grotere getale richting het noorden trekken, kennen de zee net zo goed als zij Gerrit Komrij kennen; zij verdrinken in dit soort situaties daarom maar al te vaak.
Onrustig bewegen de kinderen zich over het zand en bekijken zeer geïnteresseerd onze bonte Scapino-shorts en onze bleke huiden waar de zon nog hard aan werkt. ‘Vuile mazzelaars met jullie melkmuiltjes uit de hangmat. Verwijt ons niet dat wij werk en het geluk elders zoeken. We hebben wel wat om tevreden in een zak te stoppen, maar wat is wat als al het alles zo vaak voor je dikke neus staat? Hier staan jullie dan. Dat jullie daar ver boven de goudkust de vluchtelingen criminaliseren terwijl ze brandstof voor de economie zijn, is een schande. Jullie zijn het die ons verleiden naar de zee, naar de tomaten, bloembollen en de asperges. De Spaanse tuinbouw bijvoorbeeld moet het hebben van de goedkope Afrikaanse vingers. Wij moeten daar zijn, maar mogen er niet zijn. Het land dat nota bene tot voor kort zelf arbeiders exporteerde houdt er in navolging van de grote immigratielanden een repressief immigratiebeleid op na waardoor velen die de overkant halen er in de illegaliteit verdwijnen. En zo groeien met de dag de inhalige handen van de smokkelaars en weten zij daarmee steeds meer jongeren richting zee te sleuren.’
Ik steek een verhaal af dat ontmoedigend moet werken: ‘Pas op, jongens! Aan die kant van het water rijden de treinen niet op tijd. De politiek is er verworden tot een ordinair circus. En een literair wijnprogramma dat Zeeman met Boeken heet wordt er zomaar uitgezonden.’
Echt indruk maakt het allemaal niet. De kleinste van de Rif-Daltons neemt het woord: ‘Binnenkort vertrekt er weer een boot en dan zullen wij gaan. Ja, wij zijn vijftien en wij gaan, wij zúllen gaan! Als de muezzin op het laatst van de dag allahoe-akbaart, wensen wij elkaar salaam en dikke mazzel. Wij schenken moed in onze levers en stappen in; wij gaan voor de Nationale Nederlanden, wat er ook gebeurt. We vragen van jullie geen snoep, medelijden of begrip, enkel wat geld. Geld is stront, zeggen ze, maar stront maakt de grond onder je voeten toevallig wel vruchtbaar.’
Al het geld dat wij bij ons hebben geven we weg: driehonderd dirham en een beetje.
Terwijl de kinderen het geld tellen, berekenen ze hardop hun kansen: ‘Drieëndertig komma drieëndertig procent kans om in de fuik van de Guardia Civil te drijven; drieëndertig komma drieëndertig procent kans om te verdrinken; en drieëndertig komma drieëndertig procent kans om het strand te halen en verder wel zien wat er te halen valt.’
Een alternatief is er niet. God is te groot om zomaar op een maandagmiddag voor de goede hoop te vinden. De wereld globaliseert, is een dorp. In een dorp kent iedereen elkaar en wenst daarom niemand uitgemaakt te worden voor armoedzaaier, dorpsgek of verliezer. Ze komen naar het water en het water stroomt altijd naar de zee.