Passionate. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
[pagina 59]
| |
Ik denk dat ik Vaandrager in 1972 heb leren kennen. Min of meer officieel: hij was niet iemand met wie je kennis maakte door het noemen van namen, het schudden van handen, laat staan het uitwisselen van beleefdheden. Ik kan me niet herinneren ooit een gesprek over wat dan ook met hem te hebben gevoerd. Zelfs niet toen we, ter gelegenheid van de boekenweek, voor een koffieconcert in de hal van De Doelen waren uitgenodigd: Vaandrager, Deelder en ik - bloednerveus debutant voor een publiek van kantoorpersoneel en dames van middelbare leeftijd. Mijn eerste bundel Gelukkige dagen & andere poëtise voorvallen was dat jaar in de Sonde-reeks van de Rotterdamse Kunststichting verschenen, de tweede, Een vliegtuig van beton, zou voorjaar 1973 bij De Bezige Bij uitkomen. Jules kende ik al uit de tijd, begin zestig, van de Triangel, ontmoetingsplaats van artistiekelingen, zwervers en kamerbewoners (Niemand kwam er/ hij werd steeds eenzamer / en alsmaar bekwamer / in het bewonen van zijn kamer. - RV). Ik was een tijd weggeweest uit Rotterdam, had een aantal jaren in ‘het magisch centrum’ gewoond en was in 1970 teruggekomen. Er was veel veranderd, j'étais un autre, droomde nog van schilderen, want ik had tenslotte op de Academie van Beeldende Kunsten gezeten, maar schreef op een rode Remington op een zolderkamer in de Aleidisstraat, nicht van naburige Graaf Floris, verhalen en gedichten, stuurde ze naar literaire tijdschriften en bijvoorbeeld naar het glossy maandblad Avenue, dat toen een interessante poëzierubriek had, onder redactie van Renate Rubinstein. Op aanbeveling van mijn oude Triangelvriend Leyn Leynse, die inmiddels een roman had gepubliceerd, een prijs had gewonnen en in een commissie zat, stuurde ik werk naar het Propo-secretariaat. ‘Propo’ stond voor proza en poëzie, het secretariaat was de voorloper van de sektie Letteren, die zich later als een soort literair politbureau naar Oost-Duits model zou ontwikkelen. Zo ging dat ongeveer in het begin van de jaren zeventig. Wie schreef kwam onvermijdelijk bij de ERKAES (Rotterdamse Kunststichting) terecht, die aanvankelijk in De Doelen en later in containers in een hertenkamp op de hoek Kruisplein/Weena (thans Millenniumtoren) was gevestigd en waar Martin Mooij de scepter en met de stipendiumbuidel van de Gemeente zwaaide. | |
GodfatherEr was een handvol schrijvers en dichters actief, waarvan ik er hier, naast de reeds genoemde, enkele al dan niet vergeten grootheden uit de Dode Dichters Almanak van Rotterdam in herinnering wil brengen. Remember Arie Gelderblom (‘nog zoon opgeklommen klei-aardappel van eve buiten Rotterdam’ - De hef, pag. 29), die na de publicatie van zijn dichtbundel Gekkenwerk (De Bezige Bij, 1972) steeds gekker werd. Arie slikte alles uit de apotheek waar een gezond mens doodziek van werd en een ziek mens niet gezond. In 1991 kwam hij bij een brand in zijn ouderlijk huis in Nieuw-Lekkerland om het leven. Gedenk Riekus Waskowsky (1932-1977), de sympathieke bard met een kwaadaardige hoest, die door Deelder Krasnapolsky werd genoemd. In de vroege jaren zestig genoot hij enige faam in kleine kring, in het bijzonder in de omgeving van de Zwaerdecroonstraat waar hij met de jongste generatie dichters in het huis van Thea Linschoten woonde. Hij vestigde zich in Groningen, kreeg enige landelijke bekendheid met enkele dichtbundels. Toen hij begin zeventig in zijn geboortestad terugkeerde, had hij zijn beste werk al geschreven. In 1985 heb ik (met Erik van Muiswinkel) voor uitgeverij Bert Bakker zijn Verzamelde gedichten bezorgd. Gerrit Komrij in het voorwoord: ‘Riekus Waskowsky is ten prooi gevallen aan zijn eigen talent, aan zijn drang naar precisie en aan Rotterdam.’ Schrijven alleen was niet voldoende, je moest daarnaast ook een reputatie als druggebruiker of alcoholist opbouwen, wilde je gehoord en gezien worden. Dat je ook nog gelezen werd, was van minder belang. Een dichtbundel als ballotagebewijs voor de hogere regionen van de scene, waarvan CBV zichzelf als een soort Godfather zag, compleet met praktijken van intimidatie en geweld. | |
SceneNatuurlijk kende ik Vaandrager al, als schrijver en dichter. Maar hij was voor mij geenszins een literair voorbeeld; zijn gewauwel over epigonisme mijnerzijds (trouwens ook van anderen: ‘dus ook Bob den Uyl, Leyn Leynse, Jules Deelder, Arie Gelderblom, Rien Vroegindeweij en vele anderen die in mijn kielzog varen’ - De hef, pag. 135) is pure zelfprojectie. Maar je kon in die tijd niet om hem heen, zei men. Figuurlijk gesproken dan toch, want letterlijk ging je liever een straatje om. (‘Goed, ik duwde Deelder van de trap van Jazzhouse. Maar ik ben niet agressief.’ | |
[pagina 60]
| |
De hef, pag. 129). Wie weet hoe hoog en steil die trap was, weet ook dat een duw van de bovenste trede gelijk stond met een poging tot moord. Nee ‘ome Cor’ was niet iemand die je op de een of andere manier te hulp kwam, zoals Jules, die mijn manuscript in een sympathieke brief bij De Bezige Bij had aanbevolen. (Hans Verhagen idem dito.) Maar Jules was dan ook een leeftijdgenoot, een makker in de strijd. Vaandrager was tien jaar ouder. Die had de oorlog meegemaakt. Maar je zou niet met Dante hebben gezegd toen hij Virgilius op weg naar zijn Inferno tegenkwam: Tu se lo mio maestro e il mio autore, ‘Gij zijt mijn meester en mijn leidsman’ (Divina Commedia, Canto I:85). Hij had in de pikorde van het kleine, belachelijk kleine literaire wereldje van de grote havenstad een reputatie hoog te houden. Zijn vrienden van het eerste uur, in het bijzonder Hans Sleutelaar, de burgerwachten van Gard Sivik en De Nieuwe Stijl, hadden hem verlaten en waren om de hen moverende reden naar Amsterdam uitgeweken. (Zie: De nieuwe stijl 1959-1966, De Bezige Bij, 1989). Ik zag hem vrijwel dagelijks in café Pardoel (thans De Spijkermand) aan de Oude Binnenweg, proeflokaal voor Belgische filterkoffie, waar de onverschrokken ridders van de Spuit en de Fles zich tegen de avond bamzaaiend en handjeraaiend verenigden voor een reis naar het einde van de nacht, schemerig voorgeborchte van de overdosis, wachtkamer van de AA en psychiatrische kliniek Delta, ‘waar de klok al 30 jaar op tien voor drie is blijven staan’ (Deelder). Zwijgend, mokkend, loerend. Hield hij mij in de gaten? Ik hoorde niet bij de scene van slikkers en spuiters, die zijn glans begon te verliezen toen de eerste doden (gestikt in eigen braaksel, verhanging, overdosis) werden aangekondigd. Ik zat aan de andere kant, mijn flash was een fles, een pijpje Amstel pils, geserveerd door een heer van grote innerlijke beschaving, de aandoenlijk vriendelijke Meneer Pardoel. | |
De beuk erinWie iets van die tijd en die omgeving wil begrijpen, leze De hef, waar Vaandrager toen aan werkte. Het verscheen in 1975, hallucinerend boek, fascinerende autobiografie, kwaadaardig, kwetsend, cryptisch, woordspelig, humoristisch. Nergens aanhalig of vleiend, wie niet naar de pijpen van de protagonist danste, deugde niet. Ik word er een keer of zes in genoemd, telkens negatief en zelden in correcte spelling. Het moet gezegd: hij is, van de tallozen die ik in de loop der jaren tot vervelens toe heb moeten aanhoren, de eerste en tot nu toe enige die een originele woordgrap op mijn achternaam maakte: Vroegikjewat. Jaja, da's lache... toch? Over het koffieconcert in De Doelen: ‘Toen Vroegikjewat enkele jaren geleden tijdens un koffieconcert in De Doelen uit zun werk las, was dat un opmerkeluk gebeuren. Hij kwam onmiddellijk over bij het publiek, en dat was vooral te danken aan zun direkte verstaanbaarheid. Ik herinner me alleen ut woord “neuken”. Ik dee ook mee, las tegen betaling un zelfverheffende, gefingeerde recensie over De Reus van Rotterdam en een of meer autentieke brieven, van un meisje aan mij. Geen greintje respons.’ (De hef, pag. 50). Ik schijn succes te hebben gehad, maar het woord ‘neuken’ kwam in mijn lezing niet voor. En waarom kreeg de ‘grote’ CBV geen greintje respons? Was hij wel te verstaan? Ik herinner me een optreden, vele jaren later op Poetry International, waarin hij zich tot het publiek richtte met de woorden: ‘Ik heb u niet lief...’ De hef is een humoristisch boek, voor wie de humor ervan verstaat. Het is een andere, minder opvallende humor dan die waar zijn generatie- en stadgenoot Bob den Uyl (die eveneens in 1992 overleed) succes mee had. De humor ten koste van een ander, versus de humor van het (menselijk) tekort, als wapen van zelfspot. Niettemin, De hef staat vol met grappen en woordspelingen. Het is bewonderenswaardig hoe de schrijver langs een ravijn van flauwiteiten scheert, en al stapt hij wel eens mis, hij valt er niet in. Daarvoor zit er te veel agressie in De hef, het is de agressie die door buitenstaanders aan die beroemde voetbalclub van Zuid wordt toegeschreven: schoppen, tackelen, de beuk er in, winnen of verliezen, dat doet er niet toe, als we maar kunnen juichen en lachen. Literatuur als werkvoetbal. Ik wil De hef zien als een belangrijk boek, uniek van stijl, een verslag van een leefwijze op de rand van de afgrond. Het laat een Rotterdam zien, zoals weinigen het ooit gezien zullen hebben. Of willen zien. Realistisch tot op het bot, gevoed door het proletarische gelijk van de zuidelijke Maasoever, bewaakt door zijn brugwachters, met zijn troosteloze woonwijken en wonderschone vrouwen, met zijn zeekastelen en tankers, zijn silo's en elevators. Maar het heeft zeker ook zijn beperkingen. De grootheid wordt bepaald door wie het leest. Er is veel | |
[pagina 61]
| |
Ruzie tussen dichters Casper van den Berg (r) en Simon Vinkenoog (l), nadat Van den Berg Vaandrager beledigd heeft Rien Vroegindeweij sust de gemoederen. Amsterdam, plm. 1988 Foto Marjo Rosenstein
in te vullen, veel te raden. Een Who's who van een postcodegebied, van een groep, afgebakend binnen de krankzinnige populatie van hele en halve gekken, gedrogeerde psychoten die in de jaren zeventig hun jeugdige ambities verloren in kunstmatig opgewekte dromen. Daaronder vond hij zijn werkelijke epigonen. Ik geloof dat De hef destijds positief is ontvangen. Maar de verkoop was niet navenant. Het was CBV alweer niet gelukt bij het grote publiek door te breken, zoals bijvoorbeeld zijn vrienden Jan Cremer en Simon Vinkenoog dat al veel eerder hadden gedaan. Voor het maken van een reputatie is meer nodig dan blijken van talent, je moet gezien en gehoord worden door de pers, de media. Harry Mulisch, bij voorbeeld, met zijn fijne (en grote) neus om de aandacht te trekken, zou nooit een nationale beroemdheid zijn geworden als hij in Rotterdam had gewoond. Zeker niet in die tijd. In welk ‘Americain’ moest je je hier laten omroepen. Toch niet in Pardoel, waar iedereen op Godot zat te wachten? | |
Cor VaanVaandrager werd op het laatst alleen nog gezien door de groupies die zich om hem heen verzamelden. Buiten Rotterdam, op literaire bijeenkomsten, waar zijn makkers van vroeger optraden (Vinkenoog, Verhagen, Van Doorn) werd mij altijd gevraagd hoe het met Cor ging. Zoals je naar het wel en wee van een familielid vraagt. In De Kleine Komedie in Amsterdam, waar de B.V. Deelder een Rotterdamse avond had georganiseerd, ben ik nog eens in de coulissen tussen Casper van den Berg en Simon Vinkenoog gesprongen, die elkaar in de haren vlogen omdat Casper iets lelijks tegen Cor had gezegd. Het was, denk ik achteraf, beter geweest niet tussen beide te komen. Hadden we toch nog kunnen lachen. Of huilen. Na de publicatie van De hef, moet de literaire figuur Cornelis Bastiaan Vaandrager uit zijn boek, uit zijn gehele oeuvre zijn getreden en in de bebouwde kom van zijn realiteit zijn gestapt. Daar kwamen we hem vaak tegen, in zijn steeds psychedelischer outfits, zijn plastic tassen volgestouwd met wat hij op zijn zwerftochten door de stad tegenkwam. In 1975 hadden Leyn Leynse, Eddie Elsdijk en ik de eerste poëziewinkel van Nederland in de Maurits-straat geopend. Op een nacht had Vaandrager de winkelruit ingeslagen en zat hij op een stoel, temidden van de duizenden glasscherven en dichtbundels. Op de vraag van een vroege voorbijganger wat meneer daar deed, antwoordde hij: ‘Ik zoek m'n contactlenzen.’ Bij die gelegenheid nam hij het metalen geldkistje mee, waarin niets anders zat dan onze schuldbekentenissen voor de uit eigen voorraad aangeschafte boeken. In EXITing, de film die Rob Keers en Bob Visser over zijn nadagen maakten, zegt zijn vriendin van de jaren tachtig, Marianne Groen: ‘Hij begon als Cornelis Bastiaan Vaandrager, en toen werd hij Cor Vaan. Er bleef niets meer van hem over.’ Humor? Tragiek? Beide? Wie het weet mag het zeggen. Het wordt trouwens tijd dat een van de vele literaire instellingen die deze stad inmiddels rijk is, iemand de opdracht geeft een serieuze studie aan deze Rotterdamse schrijver en dichter te wijden. Aan de persoon Vaandrager bewaar ik een aantal herinneringen die met het verstrijken van de tijd steeds vager worden. Voor mij is C.B. Vaandrager de schrijver en dichter van een aantal interessante, (her)lezenswaardige literaire creaties van een uniek gehalte. Niet meer en niet minder. |
|