Passionate. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
[pagina 21]
| |
De eerste, tevens laatste keer dat ik Cornelis Bastiaan Vaandrager in levende lijve zag was op 30 mei 1975. Op een prehistorische poëzieavond in het Amsterdamse Concertgebouw. Ze waren er allemaal nog en hoe! Een erg dronken Alain Teister moest door een jonge smakelijke vriendin het podium opgeduwd worden, Gust Gils stak tijdens zijn voordracht bij wijze van ‘special effect’ de microfoon in zijn mond, Vaandrager droeg een klein helrose zonnebrilletje. Uit het publiek werd voortdurend geschreeuwd, wat spreekstalmeester Geert Lubberhuizen met flauwe grapjes probeerde tegen te gaan. Het hele gezelschap van zo'n veertig dichters had eerst ten overstaan van het publiek op het podium een maaltijd genuttigd, hetgeen een merkwaardige scheiding veroorzaakte tussen de zaal, captive audience, en de dichters die op het podium steeds boller en dronkener werden. Het was een onvervalste pan en, achteraf bezien, wellicht de laatste keer dat het publiek de poëzie van zo dichtbij als een liederlijke aangelegenheid mee naar huis mocht nemen. Misschien waren dichters en publiek allemaal nog niet zo gewend aan massale optredens; later werd het met de Nacht van de Poëzie en zeker Poetry International in elk geval een stuk ingetogener en beschaafder. Vaandrager maakte bij die gelegenheid vooral indruk op mij vanwege een soort mentale afwezigheid, die door het giftige brilletje werd versterkt. Alsof hij er niet bij hoorde maar tegelijkertijd door die houding er juist weer wel bij hoorde. Ik weet zeker dat ik bij de gedichten die hij voordroeg zijn alom bekende verslavingen optelde. Ik was net van Rotterdam naar Amsterdam verhuisd, om mijn puberteit om te zetten in studententijd, en in Rotterdam was Vaandrager een begrip, als dichter maar ook als junk. | |
Eigenaardig verloopWat hij die avond precies voorlas weet ik niet meer, maar het zal iets zijn geweest uit zijn bundel Martin, waarom hebben de giraffe..., die toen net anderhalf jaar uit was. Dat daarna een groot grafachtig zwijgen zou invallen wist nog niemand maar ik denk toch dat je het gezien de aard van zijn ‘presentie’ al kon bevroeden. Bij herlezing van zijn Totale poëzie komt ‘Citroen’ me opeens bekend voor. Misschien las hij het wel voor: Appel, appelsien, sinaasappel,
zure appel, noot, kers, mandarijn,
peer, perzik, tomaat.
Eieren, eitje, paaseieren, spiegelei.
Er al heel ver van af: zure bom.
Een opsommingsvers, zoals er door het neorealisme zoveel zijn gefabriceerd, bijna altijd als poging om aan een al te groot metafysisch kader van poëzie te ontsnappen. Die hele bundel Martin grossiert in eigenaardigheden van de taal. Alsof de dichter zich met zijn grotendeels in een soort fonetisch Rotterdams opgetrokken gedichten voortdurend afvraagt wat je voor taal en communicatie in deze wereld nog kunt kopen. ‘Citroen’ geeft op diverse manieren een raar rijtje. In de eerste plaats omdat de vrucht waarnaar het gedicht nu genoemd is er juist niet in voorkomt - of probeert Vaandrager aan de hand van al die andere ronde vruchten en voedingsbestanddelen als het ware de citroen te benaderen? In de tweede plaats omdat het om allemaal ‘vriendelijk’ voedsel gaat, op die laatste zure bom na, die als het ware doet schrikken maar tegelijk ook het element levert waardoor de citroen tenslotte af lijkt te zijn. Nou ja, je kunt er nog lang genoeg naar kijken om er toch een eigenaardig verloop in te zien. Niet veel lezers van Vaandragers gedichten doen dat overigens. Het lijkt of de Nederlandse dichtkunst nooit goed raad heeft geweten met zijn poëzie. Leve Joop Massaker mooi, leuk boekje. De reus van Rotterdam, aardige hectische collage van het grotestadsleven, maar wat moeten we met Vaandragers gedichten? Kees Fens, die er natuurlijk veel te netjes voor was, vond er in Literair Lustrum 1 van 1967, sprekend over de bundel Met andere ogen het volgende van: ‘de geconcentreerde anekdote blijft een anekdote, hetgeen het gevolg is van gebrek aan vormkracht en evenzeer van gebrek aan inhoud. In feite heeft Vaandrager als dichter nauwelijks iets te zeggen. Wat hij onder stroom wil zetten is te oppervlakkig om te “pakken”.’ Erg fundamenteel is de kritiek niet maar ze bepaalt wel Vaandragers plaats, bezijden de canon. Ook in grote bloemlezingen van de Nederlandse poëzie, zoals die van Hans Warren en Gerrit Komrij komt hij nauwelijks aan de beurt, met minimumscores van respectievelijk twee en één opgenomen gedicht. Hoe komt dat? | |
[pagina 22]
| |
Vaandrager plm. 1961
| |
Overdreven genietenEr is van meet af aan iets ongrijpbaars in Vaandragers poëzie, iets waardoor hij zich als vanzelf lijkt te onttrekken aan een mooie plaats in de Nederlandse poëziegeschiedenis. De ontwikkelingsgeschiedenis van zijn naaste collega's lijkt die rol welhaast te accentueren. Hans Verhagen, Hans Sleutelaar en Armando raakten, na aanvankelijk ook de nodige weerstand te hebben opgeroepen, vanaf de jaren zeventig langzaamaan gedomesticeerd, maar Vaandrager ging tenslotte helemaal ten onder. Karakteristiek is dat zowel Verhagen als Armando in de tentoonstellingsgeschiedenis van het Letterkundig Museum 't Is vol van schatten hier hun eigen hoofdstuk kregen maar Vaandrager niet. Niet interessant genoeg kennelijk. Er lijkt dan ook wel een soort gezocht bederf door zijn gedichten te sluipen. Hoe langer ik heb zitten kijken in zijn Totale poëzie, om maar te zwijgen van die aller laatste oprisping vlak voor het eind van zijn leven, Sampleton, hoe meer ik ervan overtuigd ben geraakt dat we eigenlijk met een van de zwartste dichters van Nederland te maken hebben. Misschien moet je eerst maar eens in zijn debuutbundel Met andere ogen rondkijken om het op z'n persoonlijkst te proeven, want daar is Vaandrager nog niet de haast onaanraakbaar geworden observant en buitenstaander van later. Hier en daar proef je zelfs zoiets onrealistisch als melancholie. Het bekende eerste gedicht, ‘A foggy day in Rotterdam’, zet de toon; daarna komt het nooit meer helemaal goed, de schrijver is een ‘rebel with a cause’, er is een ‘griezelige sexgenote’, in ‘Zes overwegingen op weg naar de zesde etage’ proef je een flinke liftangst en tegen bedtijd komt de doodsangst: Nu vallen de meeste doden.
Nu willen ook de meeste doden vallen.
Het lijzige uur.
Het slaapuur.
Men gaat bij voorbaat
in het zwart gekleed.
Men valt neer op een straathoek.
Kalkmuren bladderen.
Een syphon sputtert.
Een kralengordijn.
En niet eens zeker is het
of zich onder de sombrero's wel hoofden bevinden.
Dit is een nachtmerrie, een visioen van Tondalus, een verzoeking van de Heilige Antonius. Eenmaal op dat spoor gezet zul je steeds weer nachtzijden in Vaandragers werk aantreffen, tot in de meest onpersoonlijke, uit de werkelijkheid geïsoleerde teksten toe. Toegegeven, het oogt ook wel eens wat lichter, bijvoorbeeld in ‘Writers at work’ met de zin: Verrukkelijk / vergeefs. Ik / savoereer! Maar juist dat nadrukkelijke, haast overdreven genieten wijst op iets heel anders. En waarom schrijft hij in ‘Groeten uit Ibiza 2’, dat na een ogenschijnlijk zonnig begin (Het betere werk: / bergen verzetten en... / óóg voor de natuur - is dit even leven!) algauw finaal ontspoort, hij laxeert / duchtig in zijn echt niet elektrische stoel.? Het ontkennen van die elektrische stoel roept het ding natuurlijk juist op. Zoals in het uitbundig getitelde Leve Joop Massaker de vrolijke uitroep juist de wrangheid van het begrip ‘massacre’ lijkt te willen uitdrukken. | |
[pagina 23]
| |
Verandering van perspectiefVoortaan vormen Vaandragers gedichten vooral een hellevaart die, zoals het de ervaren rakende reiziger betaamt, in steeds koeler bewoordingen wordt ondergaan. In zijn eerste bundel deed Vaandrager er alles aan om onverschillig voor de traditie over te komen met formuleringen als ‘zwaar klote’ en ‘het was pezen’ in een gedicht dat met de titel ‘Des femmes disparaissent’ juist naar een beschaafder verleden lijkt te verwijzen. Maar in feite valt het allemaal nog wel met de geijkte lyrische traditie te verbinden. Daarna wordt het allemaal kouder en meer van de hyperrealistische soort waarmee zijn lijfblad Gard Sivik de literaire geschiedenisboeken heeft gehaald. De emoties gaan in de uitverkoop: E.H.B.O.
Binnen 1 maand
mocht ik ooggetuige zijn
van 2 verkeersongevallen.
Tram rijdt rechterbeen van jongeman af.
Bromfietser door auto gegrepen.
Het moet toch mogelijk zijn
de beschadigde onderdelen te repareren
met een minimum aan oponthoud,
een minimum aan medelijden.
Pijn is pijnlijk
en lichamelijk letsel gênant.
Ondanks het epaterende karakter blijf je iets van kwellingen voelen. Het zijn niet zomaar de zelfmoord van Marilyn Monroe of een baby waarin een speld wordt geprikt die op het programma staan. Zo bezien past zelfs een gedicht als ‘Strafwerk’ ondanks z'n vrolijke karakter (Ik zal het nooit meer doen. / Ik zal geen bedscenes meer beschrijven) bij een zekere tortuur. Maar laten we niet overdrijven. We moeten niet alleen maar zwartgalligheid willen zien. Het is nu eenmaal ‘Hemel en hel’, zoals een van deze gedichten heet en er valt ook het nodige te lachen. Het zijn niet vaak de hele gedichten van Vaandrager die je ‘pakken’ maar zo nu en dan schreef hij regels die in hun kortheid werkelijk onweerstaanbaar zijn, zoals het begin van ‘Tijd voor teenagers’: Simon Vinkenoog was hier. / ‘Wat een gekke week hè?’. Of een dito aanvang uit ‘Gelukkige dagen’: Gisteravond naar Beckett geweest. / Dat gaf te denken. Toch, helemaal opluchten doen ze nooit, die regels. Vaandrager zelf heeft ook iets opgemerkt over de verandering van perspectief, die sinds zijn eerste bundel uit 1961 zichtbaar wordt. Met ingang van het volgende jaar lijkt alles leger, illusielozer, onmenselijker geworden: 1962-
Er is iets gebeurd
met mijn dromen.
Was er van 1935-1962
voornamelijk een chaos van rupsbanden,
bagagedragers
(spitsuren?), zodra ik mijn ogen sloot,
nu kijk ik, zodra ik mijn ogen sluit, uit
over een boulevard,
waar zo goed als geen hond te zien is.
Ik vermoed mensen in de huizen
die hun redenen zullen hebben
om niet op straat te verschijnen.
Natuurlijk, deze objectieve en ‘lelijke’ poëzie valt ook heel goed te verklaren vanuit de koele, observerende, onromantische Gard Sivik-poëtica maar er lijkt wel degelijk ook een paradijsje teloor te zijn gegaan: alleen wordt de pijn met stoere en onbewogen taal zó verdrongen dat je er niks meer van merkt. Een psychiater zou zeggen: meneer onderdrukt zijn gevoeligheid achter een ondoordringbaar penose-pantser. Dat bentgenoten Verhagen en Armando vanuit soortgelijke posities later verantwoorde poëzie-posities gaan innemen, lijkt me, al is het circumstantial evidence, wel iets te zeggen voor die theorie van een generatie die zich op dat moment nu eenmaal per se nog niet wilde laten kennen. Bij Vaandrager voel ik in de afrekening met het verleden, die de korte tekst ‘Andere kostuums, andere emoties’ uit 1964 is, enig ongemak: ‘en Kouwenaar en zo, vinden jullie daar opeens niks meer aan?’ Ook Charlie Parker, waarvan de jazzkant in Vaandragers eerste gedicht ‘A foggy day in Rotterdam’ nog onmiskenbaar doorklinkt, moet dan maar bij de vuilnis: ‘Met alle respect hoor, maar laten we nu eens luisteren hoe ze het tegenwoordig doen.’ Verplichte vadermoorden. | |
[pagina 24]
| |
ConcretismeVaandragers bundel Gedichten uit 1967 heeft waarschijnlijk zijn meestgelezen gedichten opgeleverd in de vorm van readymades als ‘Het sexuele leven’, Hé moeder, / als je je dochter verloot, / krijg ik dan een lootje, en de reeks ‘Made in Madurodam’: De kroketten in het restaurant / zijn aan de kleine kant. Het is het meest geciteerde en gebloemleesde deel van Vaandragers werk. Maar wie om deze evergreens heenkijkt ziet opnieuw de nodige kwelgeesten. Zoals een ‘Cyclus in de verleden tijd’, bestaande uit een lijstje onbecommentarieerde onvolwassen angsten, zoals Ik had klamme handen. / Ik schaamde me. / Ik had geen geduld. Maar het meeste angstzweet, al is het dan ook volkomen uitgeperst en opgedroogd, zit 'm in de cyclus ‘De ontzetende lievde’, bestaande uit een aantal genummerde readymades van crimes passionels, kennelijk gebaseerd op processenverbaal. Ze hebben in hun emotieloze kaalheid wel iets weg van De Sade op z'n extreemst, als diens teksten alleen nog maar uit waslijsten van martelingen bestaat. Een kort voorbeeld: No. 14
30 jaar, moeder van 2 kinderen, koopvrouw.
Man, dronkaard, sinds 10 weken overspelig.
Reist naar woonplaats medeminnares, vindt haar in
kamer
logement, steekt haar met mes in borst, vlucht in
naastgelegen huis.
Met ingang van Martin, waarom hebben de giraffe... en vooral in Sampleton naderen Vaandragers gedichten de waanzin en wartaal steeds dichter. Met hun in een mengeling van Rotterdams en kindertaal verwoorde impressies doen ze nog het meest denken aan het concretisme van veel zwervers. Zeker, wie het literair wil zeggen ziet dat ze de lezer die probeert er nog een traditioneel touw aan vast te knopen in hoge mate proberen te ontregelen; het zijn in elk geval uiterst wonderlijke, zo nu en dan hoogst intrigerende taalwerkjes geworden. Maar ze maken ook duidelijk dat het met de coherentie van de oude bohémien niet best meer gesteld is. (hopi)
Ben al vertedert.
Hè.
Heb al stres.
Wat krijgtie trug.
Nada.
Body beelde... ik wil kroele.
Gedoog - dogon - woning.
Ende kapituleert niet.
Nooit nie.
Tot de adequate beschrijving van het laatste deel van Vaandragers hellevaart was de dichter zelf eigenlijk niet goed meer bij machte. Een andere dichter, Cees Buddingh', klaarde het karwei: Cor
Vanochtend werd ik opgebeld door Cor
Vaandrager. Hij stond aan 't station en wou
me dringend spreken. Maar hij had maar twee
kwartjes. Ik zei: ‘Ik kom wel naar jou toe.’
Stientje ging mee, hypernerveus, want hij
is af en toe heel agressief. Hij zat
op me te wachten in de restauratie.
Nauwelijks meer 'n mens. Iets uit Gustave Doré.
Wat kon ik voor hem doen? Ik gaf hem al
't geld dat we hadden: vijfentwintig gulden.
Toen zetten we hem af bij Theo Kemp.
Hij had een tas grammofoonplaten bij zich.
Die liet hij ons heel trots één voor één zien.
't Was net een uur excursie naarde hel.
| |
[pagina 25]
| |
DE MENIGTE IS DE BESTE SCHUILPLAATS |
|