Passionate. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
Oké dan. Op een ochtend, aan het ontbijt, zei mijn vader: ‘Het is de hoogste tijd dat er weer een geul wordt gegraven in de voortuin.’ Ik keek op van mijn cornflakes en richtte mijn blik naar buiten. De lucht hing doodstil tussen de bladerloze bomen. Misschien zou het nog gaan regenen vandaag. Maar voorlopig niet. ‘Oké dan,’ zei ik stoer, ‘laat mij die klus maar klaren.’ Dit was het soort taal waar ik van hield. Klussen klaren, varkentjes wassen, handschoenen opnemen, beladen uitdrukkingen voor grootse daden die in het verschiet lagen. En grootse daden, daarnaar verlangde ik. Een stempel drukken op het aanzien van de wereld. Waar beter te beginnen dan in de voortuin van het ouderlijk huis? Ik at nog een extra bruine boterham met rookvlees en ging naar de schuur, die vlak achter het huis stond. Daar trok ik mijn vaders overall aan en een paar laarzen. Zowel de overall als de laarzen waren veel te groot, maar dat gaf niet. Beter te groot dan te klein. Ik greep een schop en liep met grote passen naar de voortuin. De voortuin van mijn ouderlijk huis was nauwelijks drie meter lang en net zo breed als het huis. Hij werd in twee gelijke helften verdeeld door een pad van rode klinkertjes, dat in een rechte lijn naar de voordeur liep. Ik besloot mijn geulgraverij te beperken tot de ene helft van de voortuin, omdat de andere helft nog aan het herstellen was van een vorige geul. (Hoe lang was dat al niet geleden? Drie maanden? Een half jaar? Ik wist het niet meer.) Ik plantte mijn schop in de klei en nam het geheel eerst eens goed in me op. De geul zou het meest op zijn plaats zijn in het midden, waar nu nog de buxus en het appelboompje stonden. Anderhalve meter breed zou wel voldoende zijn, misschien iets breder mocht ik besluiten wat verder de diepte in te gaan. Maar de uiteindelijke diepte van de geul zou natuurlijk pas blijken als ik eenmaal bezig was. Die hing helemaal af van de bodemstructuur in dit gebied van de voortuin en de aan- of afwezigheid van belemmerende voorwerpen (iedereen kent immers de verhalen van nietsvermoedende geulgravers die stuiten op gasleidingen, antieke kolenkitten of massagraven). Vol goede moed begon ik de beplanting te verwijderen. Dit alles ging zeer voorspoedig omdat het om pas geplante bomen en struiken ging. Het gras liet ik liggen, dat zou ik wel meenemen als ik eenmaal aan de daadwerkelijke geul was begonnen. Met de rand van de schop trok ik twee zo recht mogelijke lijnen van de voor- naar de achterkant van de tuin, ongeveer anderhalve meter uit elkaar. Deze lijnen begrensden het gebied waarbinnen ik zou gaan graven. Nu de voorbereidingen klaar waren, kon het echte werk beginnen. Ik aarzelde even voordat ik de schop in de bodem stak. Hoeveel geulen had ik al gegraven? De eerste schep bleef altijd een beladen moment. Allerlei gedachten speelden dan door mijn hoofd. Positieve, maar ook negatieve. Het was echter net als bij het doorbijten van een zure appel. Na die moeizame eerste schep kwam een tweede en een derde, en weldra was de schop een verlengstuk van mijn lichaam geworden dat moeiteloos de ene na de andere lading klei verplaatste. De berg aarde op de rode klinkertjes groeide gestaag. Als een razende groef ik, hijgend en zwetend. Mijn hoofd werd een vrijplaats voor de meest opmerkelijke gedachten. Maar geen enkele gedachte, hoe krankzinnig ook, kon mij afhouden van mijn doel, van het ritme waarvan ik slaaf en meester was. Het lichaam belast, het hoofd verlicht, dat was waar het bij de geulgraverij om draaide. Af en toe stopte ik even om het zweet van mijn gezicht te wissen en de lucht | |
[pagina 14]
| |
te bestuderen. Maar nooit lang. Zodra ik zeker wist dat het voorlopig droog zou blijven, groef ik weer verder. En zo had ik tegen de middag al een geul gegraven waar zelfs een professionele geulgraver trots op kon zijn. Tot aan mijn schouders kwam de rand al, een diepte van toch zeker een meter of anderhalf. Ik was echter nog niet tevreden. De echte geulgraversgeest was ondertussen in mij gevaren en er was geen weg meer terug. Deze geul zou nog dieper worden, misschien wel twee meter! Ze zouden me eruit moeten helpen. Ik groef verder. Maar nu begon de zware lichamelijke arbeid dan toch zijn tol te eisen. Het waren vooral mijn schouders en mijn handen die mij dwongen steeds vaker een moment te pauzeren. Op een gegeven moment moest ik zelfs even gaan zitten. Ik liet me neerzakken in de vochtige klei en leunde gehurkt tegen de rand. Ik haalde diep en vertraagd adem. Mijn handen gloeiden. Handschoenen! Zoiets basaals dat ik ze domweg vergeten was. Daar moest ik nu voor boeten. ‘Zeg!’ klonk het ineens, ‘hoe vordert de arbeid?’ Hoog boven mij torende de buurman uit, naast hem zijn kooikershond Aegir, die nieuwsgierig zijn kop over de rand stak. ‘Ach,’ verzuchtte ik, ‘u weet hoe dat gaat. De man met de hamer is zojuist langs geweest.’ ‘Versaag niet!’ zei de buurman, ‘ook Rome werd niet in één dag gebouwd!’ ‘Toch zou ik deze geul graag vandaag nog voltooien,’ zei ik, ‘morgen heb ik andere verplichtingen.’ ‘Waar een wil is, is een weg. En je bent al goed op weg, lief buurmeisje!’ Aegir zette deze woorden kracht bij door twee keer te blaffen. Toen vervolgden zij hun weg, ongetwijfeld naar het poepveldje om de hoek. Ik stond op. De woorden van de buurman hadden me goed gedaan. En Aegirs blinkende hondenoogjes brachten zoals altijd een warme glimlach op mijn gezicht. Twee meter, dan zou ik stoppen. Nog eenmaal keek ik naar boven, naar de lucht die zoveel verder weg leek dan vanmorgen. Nee, waarschijnlijk zou het toch echt droog blijven vandaag. En dat was goed. Ik stak de schop in de bodem en probeerde het ritme weer op te pakken. Dat lukte wonderwel. Eigenlijk was het net als breien, bedacht ik. Insteken, omslaan, doorhalen, af laten glijden. Alleen was het eindresultaat hier geen lekker warme sjaal of modieuze trui, maar een geul die, als het goed was, zou uitblinken in glorieuze perfectie! Met dit beeld voor ogen groef ik door, mijn knorrende maag en de stekende pijnen in mijn rug negerend. Stoppen was er niet meer bij, omdat ik wist dat het, wanneer ik eenmaal zou stoppen, extra zwaar zou blijken de draad weer op te pakken. Het begon te regenen. Totaal onverwachts. Dit zou voor ongewenste complicaties kunnen zorgen, besefte ik. En dat gebeurde ook. Langzaam maar zeker werd de bodem van de geul nog vochtiger, tot zich plassen begonnen te vormen. Het kostte me steeds meer moeite mijn schop weer uit de bodem te trekken en ook mijn laarzen werden gulzig door de natte klei vastgezogen. Het cruciale moment was gekomen. Het moment waar elke geulgraver vroeg of laat mee te maken krijgt. Het moment van de verstrekkende beslissingen. Stoppen, of doorgaan? De geul was in principe diep genoeg, ik durfde zelfs te beweren dieper dan menig geul die ik in mijn hoogtijdagen gegraven had. Maar het kon altijd nog dieper! Bovendien: had mijn vader, in zijn tijd een zeer begenadigd graver van niet alleen geulen maar ook putten, niet eens gezegd: ‘Graaf elke geul (of put) alsof het je laatste is! Alleen dan kun je later in tevredenheid Zeg! hoe vordert de arbeid? | |
[pagina 15]
| |
terugkijken en zeggen: “Het is volbracht.”’ Wel verduiveld! Ik besloot dat ik als een echte vrouw deze geul zou voltooien, hoelang dat ook nog zou moeten duren. Ik was moe, natuurlijk was ik moe, en natuurlijk deed alles zeer, maar dat was niet belangrijk. Mijn wil was sterker. Het goddelijke ritme riep. Ik hief mijn hoofd naar boven, de regen stroomde neer en vermengde zich met mijn zweet. Het kon niet, het was onmenselijk om deze klus te voltooien. Maar ik zou het klaarspelen! Bij alles wat mij lief was, ik zou het klaarspelen! En toen was ik opeens niet meer moe, en had ik geen pijn meer. Moeiteloos slingerde ik de ene na de andere schep klei de hoogte in. Doorgraven, dieper, dieper! Geulgraverij tot in de eeuwigheid! En ja, het stopte met regenen. En de al duistere lucht werd helder en onthulde een smal maantje. Mijn adem vormde kleine wolkjes, die langzaam omhoog zweefden. Ik hoorde alleen nog het ritme van mijn ademhaling en het zompige geluid van een schop die aan de kleigrond onttrokken wordt, telkens weer. En ja, o glorie, op een gegeven moment, ik had net een extra grote lading klei naast de geul doen landen, wist ik: het is goed. Een warm gevoel kwam over mij, de trots dat ik de juiste beslissing had genomen op het cruciale moment, de overtuiging dat ik mijzelf weer had bewezen, dat ik het werkelijk in mij had. Met schorre stem riep ik mijn vader, die mij uit de geul hielp. Staande aan de rand keken we zwijgend naar de geul, en toen naar elkaar. Zag ik een traan blinken in mijn vaders ogen? Er was geen plaats ter wereld waar ik liever wilde zijn dan aan de rand van deze geul. |
|