Passionate. Jaargang 8
(2001)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Mijn grootvader heette Dolores Boringer, hij begroef lijken in zijn tuin. Voornamelijk lijken van dieren, maar voor een lijk van een mens had hij zijn hand niet omgedraaid. Iedereen in de buurt wist ervan. Kinderen brachten doodgereden straatkatten bij hem. Ze keken hoe hij de kadavers in zijn tuin begroef en de planten opnieuw in de aarde stak. Hij klopte met zijn hand op de aangestampte aarde zoals je iemand een schouderklopje geeft. ‘Vruchtbare aarde,’ zei hij met een grijns. De kinderen maakten zich uit de voeten. Mijn grootmoeder stierf op een zondag. Het regende. Mijn grootvader noemde haar altijd liefkozend Roodkapje omdat ze in zijn herinneringen rood haar had gehad. Ik kende mijn grootmoeder niet anders als zo'n grand old lady. Dus heel sjiek en adellijk en met grijs haar. Vóórdat ze stierf bezocht ik haar. Van haar was bijna geen sprake meer. De familie wist al dat grootmoeder die avond zou sterven. Mijn tantes hadden een of andere afspraak gemaakt met een dokter en die zou de medicatie langzaam verhogen, wat uiteindelijk tot de dood zou leiden. Sommige geneesmiddelen leiden blijkbaar tot de dood. Ik had nooit eerder met een bijna-dode gesproken. Alleen, mijn grootmoeder sprak bijna niet meer. Ze hijgde alleen maar. En er hing kwijl aan haar mondhoeken. Ik werd er nogal nerveus van. ‘Nicolaj, ik zeg het alleen tegen jou,’ zei ze plotseling. Ze klonk alsof elk woord haar laatste was. ‘Hou opa in de gaten, zonder mij is hij een beetje, een beetje -’ Nee, ze ging toen nog niet dood, maar het scheelde niet veel. Ik moest het laatste woord praktisch uit haar slaan. Mensen gaan altijd dood op de ongelukkigste momenten. ‘Verdwaald,’ zei ze ten slotte. Verdwaald. Jezus. Dat had ik nooit kunnen verzinnen. Stel je voor dat ze was gestorven en haar zin niet had kunnen afmaken, dan had ik heel mijn leven gezocht naar dat ene woord, en nooit had ik het ontdekt. Ik weet niet of ‘verdwaald’ het laatste was wat ze in haar leven had uitgesproken. De familie had nog met haar gebeden. Misschien had ze toen ook nog iets gezegd. Eerlijk gezegd weet ik het niet. Ik lette op mijn grootvader. Hij fluisterde in mijn oor: ‘Denk je dat ik oma in de tuin mag begraven?’ Ik vond het een romantisch idee, je geliefde zo dicht mogelijk bij je willen hebben, zelfs als ze dood is. Ik dacht toen nog niet aan een dwangmatige stoornis. ‘Ik denk,’ fluisterde ik in mijn grootvaders oor, ‘dat oma dat een prachtig idee zou vinden.’ De familie probeerde het idee uit zijn hoofd te praten. Mijn tantes susten hem. Meneer Falkner van de begrafenisonderneming zei dat je mensen niet overal kunt begraven. Mijn grootvader sprak over een samenzwering. ‘Meneer Boringer,’ zei meneer Falkner, ‘weest u nu alstublieft redelijk, de | |
[pagina 8]
| |
wereld is toch geen begraafplaats?’ De wereld is geen begraafplaats. Uit de mond van een begrafenisondernemer. Mijn grootvader keek wanhopig om zich heen, het leek alsof hij op zoek was naar iets. Of juist iets was verloren. ‘Kom, opa,’ zei ik, ‘de wereld is verstoken van romantici.’ Niet veel later begon hij allerlei dode dieren in zijn tuin te begraven. De familie dacht dat hij er vanzelf mee zou stoppen, dat het een onderdeel was van zijn rouwproces. Maar hij stopte er niet mee. Hij ging er mee door, elke dag weer. Ik bezocht mijn grootvader een keer in de week, want dat had ik min of meer aan mijn grootmoeder beloofd, dat ik hem in de gaten zou houden. Ik had geen vaste dag wanneer ik hem bezocht. Ik moest ervoor in de stemming zijn. Het was donderdagmiddag. De zon scheen. Het weer stemde me opgewekt. Ik trof mijn grootvader op zijn knieën in de tuin. ‘Hé, Opa.’ ‘Hé, Nicolaj.’ ‘Hoe gaat het met u?’ ‘Goed, goed.’ ‘Gelukkig.’ ‘Wat vind je van mijn berk?’ Hij wees naar de witte boom die in zijn tuin stond. ‘Groot.’ ‘Liggen twee honden onder.’ Ik keek naar de boom en dacht eraan hoe ik vroeger in de boom had geklommen. Mijn benen geklemd om de stam. Mijn geslacht tegen de ruwe bast gedrukt. Ik klom naar boven, liet mezelf weer een stukje naar beneden zakken, ik klom weer een stukje naar boven en liet mezelf weer een stukje naar beneden glijden. Er was ooit een moment geweest in mijn leven dat die achterlijke berk in de tuin van mijn grootvader het centrale punt was van mijn geile bestaan. Ik klom zo'n beetje elke week in die boom, op weg naar het gevoel, de sensatie, de tintelingen, het genot, de hemel voor mijn part. ‘Twee honden?’ ‘Van die joekels,’ zei mijn grootvader. Hij mat een afstand tussen zijn handen. ‘Goh.’ Ik was ermee gestopt om te vragen hoe hij aan die dode dieren kwam. ‘Weet je nog dat je voortdurend in die boom klom?’ ‘Ja.’ ‘Oma werd er krankzinnig van. Ze vreesde dat je uit de boom zou vallen en je nek zou breken.’ ‘Keek oma toe?’ ‘Elke keer weer.’ ‘Dat wist ik niet.’ ‘Ja,’ zei mijn grootvader peinzend, ‘allemaal in deze tuin.’ Hij sprak over zijn tuin alsof het een godverdomse oase was, een harmonieuze plaats waar zo'n Chinese tuinarchitect met een psychotisch verleden de planten en beelden op de juiste plaats had gezet om de stemming van de | |
[pagina 9]
| |
goede geesten niet te verstoren. Er zweefden herinneringen in zijn tuin, maar geen geesten die je goed geluimd moest houden. Ik dacht ineens aan Archiel, mijn achterlijke neefje die in mijn grootvaders tuin op zijn fluitje blies alsof hij een tic had, en er per ongeluk een keer op zoog. Hij greep naar zijn keel en viel met zijn gezicht tussen de geraniums. Ze moesten het fluitje operatief uit zijn luchtpijp verwijderen. Sindsdien praat hij heel raar. Een beetje zoals die ene robot uit die Amerikaanse televisieserie van honderd jaar geleden, die er heel nep uitzag. We hadden barbecues gehouden in mijn grootvaders tuin. Mijn ooms hielden elk jaar de kolen gloeiend, scheldend en tierend. In een beschonken toestand had mijn grootvader zijn geslacht tussen de heg gestoken en aan de buurvrouw getoond. Ook het tonen van zijn geslacht werd een jaarlijkse gebeurtenis. Mijn grootvaders geslacht mocht er zijn. Net zo'n Duitse worst. Mijn familie had de verschillende vetes besproken in de tuin. Aan het einde van zo'n gesprek brak er meestal weer een nieuwe vete uit. Ze vlogen rond in mijn familie als een hardnekkig virus. Ik werd er gestoord van. Mijn grootvader riep meestal in zo'n situatie: ‘Het maakt me niet uit wat je doet, maar pas op de planten!’ Herinneringen, ja. Die kon je vinden in mijn grootvaders tuin. Maar geen bloemen, planten, of van die zorgvuldig geknipte boompjes in van die achterlijke vormen. Niet meer. De tuin was na mijn grootmoeders overlijden uitgegroeid tot een ondoordringbaar woud. Een jungle van onkruid. Het was mijn grootvaders oase. Hij was er gelukkig mee. De familie liet het maar zo.
Mijn grootvaders sterfbed was kort en hevig. De familie had zijn dood min of meer voorspeld. Leven zonder Roodkapje was voor mijn grootvader geen leven zeiden de dominante tantes in mijn familie. Mijn grootvader stond erop dat hij thuis zou sterven, met uitzicht op zijn woestenij. Aan het einde van zijn leven raakte hij toch nog verdwaald en er was niets wat ik eraan kon doen. Mijn grootvader begon te ijlen. Ik dacht: ijlen lijkt op kwijlen. Ik werd natuurlijk weer nerveus. ‘Nicolaj,’ zei mijn grootvader met tranen in zijn ogen, ‘het is niet niets als je wordt geboren met zo'n naam als die ik heb.’ Hij begon ineens over zijn naam te ijlen. Ik kende mijn grootvader niet anders als opa, of als meneer Boringer als er een vreemde aan de deur belde. Mijn grootmoeder, en alléén mijn grootmoeder noemde hem Dolf. ‘Dolf?’ probeerde ik. Het was vreemd om mijn grootvader bij zijn voornaam te noemen. ‘Dolf, Dolf, Dolores zul je bedoelen! Godsjezuschristus! Wie noemt zijn zoon nu Dolores? Ik heb er erg onder geleden, Nicolaj. Opoe was ervan overtuigd dat ze een dochter zou krijgen. Ze heeft me gestraft met mijn naam.’ | |
[pagina 10]
| |
De familie probeerde mijn grootvader te troosten. ‘Ga maar, pa,’ zeiden sommige tantes. Waarom hielden ze hun bek niet dicht? Dolores was eigenlijk niet eens zo'n slechte naam, nu ik erover nadacht. Je moest er alleen niet te lang over nadenken. ‘Mijn tuin!’ brulde mijn grootvader. ‘Waar is godverdomme mijn tuin?’ Mijn tantes draaiden zijn hoofd richting de tuin. Er stroomde groen spul uit zijn mond. Nouja, het stroomde niet echt, het droop langs zijn gezicht, heel langzaam, zoals kaarsvet langs een kandelaar. ‘Niet vloeken, pap,’ zei een tante. ‘Dat is nergens voor nodig, denk maar aan mama.’ ‘Wie zou jij willen begraven in de tuin, Nicolaj?’ vroeg mijn grootvader. Ik wist niets te verzinnen. Later, als jongeman, had ik een lijst van namen uit mijn hoofd kunnen opzeggen als iemand mij toen die vraag had gesteld. Ik had zelfs ooit een lijst samengesteld. Maar zoals vaak komen betekenisvolle tragen te vroeg in je leven. En dan weet je het antwoord er niet op. Zo gaat het altijd. ‘Geen idee, opa,’ zei ik. ‘In het kamp had ik geen keus, Nicolaj. Ik moest al die mensen begraven. Die ziek waren van de difterie en tbc. Ik was de doodgraver van het kamp, samen met een paar andere ongelukkigen.’ ‘Alsjeblieft, pap,’ zei de tante die mijn grootvaders hoofd had gedraaid, ‘laat het rusten.’ ‘Sommige mensen, Nicolaj, sommige mensen leefden nog toen we ze begroeven.’ ‘Luister er maar niet naar,’ zei een van mijn ooms, ‘je opa leeft weer in het verleden. Hij is een beetje in de war.’ ‘We moesten het doen,’ lispelde mijn grootvader. ‘Het was verschrikkelijk. We plantten zaden van de troosteloosheid, dat was wat we deden. We zijn godverdomme allemaal zaden van de troosteloosheid.’ Sommige tantes begonnen zachtjes te huilen. Konden ze daarmee niet wachten? Mijn grootvader was nog niet eens overleden. ‘Levende mensen,’ zei mijn grootvader gorgelend. Er droop steeds meer van dat groene spul langs zijn gezicht. Ik werd er misselijk van. Mijn tantes veegden mijn grootvaders mond schoon. Zo had ik het jonge moeders wel eens bij baby's zien doen. ‘Mijn tuin!’ zei mijn grootvader. Mijn tante draaide zijn hoofd nog verder. Het leek er op dat ze hem in een wurggreep had. Wat een achterlijke wijven waren mijn tantes toch. Ze zouden zeker op mijn lijst komen. ‘Dáár,’ zeiden enkele tantes geërgerd, ‘daar is je tuin!’ Mijn grootvader draaide zijn hoofd en keek naar mij. ‘Ik kon er niets aan doen, Nicolaj,’ zei hij angstvallig, ‘dat weet je toch? Ik moest ze begraven.’ ‘U bent onschuldig,’ zei ik. ‘Ik weet het zeker.’ ‘Ik heb ooit van mannen gehouden, dat is ook nog zoiets, maar wat wil je ook met zo'n naam als die ik heb?’ Een van mijn ooms tikte me aan. ‘Hou er nou mee op,’ fluisterde hij. ‘Je moet het niet stimuleren.’ | |
[pagina 11]
| |
Mijn grootvader knikte naar zijn tuin. ‘Zie je dat?’ vroeg hij. ‘Uw tuin?’ ‘Het bos,’ zei hij met een diepe zucht. En toen grijnsde hij. Het was zo'n mysterieuze grijns. Alsof hij zojuist een geheim met me had gedeeld. Ik aaide mijn grootvader over zijn hoofd, gaf hem een kus op zijn wang en stond op. Hij stonk al een beetje naar de dood. Dit was afscheid. Ik weet niet precies hoelang het duurde voordat mijn grootvader overleed. Zulke dingen zijn ook niet belangrijk. Misschien had hij mijn grootmoeder uiteindelijk toch in de tuin begraven en brachten mijn tantes elke week verse bloemen bij een leeg graf. Dat zou de laatste grap van mijn grootvader zijn geweest, dat de familie regelmatig bij een leeg graf stond te huilen. Helemaal zeker weet ik het natuurlijk niet. Mensen die doodgaan nemen nu eenmaal geheimen mee. Ik hield me vast aan de troost van de romantiek, en hoe mooi het zou zijn als mijn grootvader in het geheim Roodkapje had begraven in zijn tuin. Of zoals hij zelf zei, in het bos. Maar zeker weten doe ik het niet. Mensen hebben in de naam der liefde ongetwijfeld gekkere dingen gedaan. En in een laatste grijns ligt veel verborgen. |
|