Pieter Boskma
drie gedichten
In de verdubbelde uren
Dunbuikig nog, ik, vierenveertig jaar geleden
zonder vooroordelen verschenen aan de taal,
Aachch! Oewaah!, totdat zij betekenis kreeg
en nu is alles al minstens twee keer gezegd.
In de hanenbalken aan gifgroene stoflianen
slingeren de doden almaar acrobatischer
van slok tot slok, o wankel in de nok
van dit circus der herhalingen
en het halve vangnet aangevreten door de motten,
net als de nationale driekleur en de doekjes
voor het bloeden. Dunbuikig nog, dat wel,
en in staat tot dronkenschap en slaap,
maar meestentijds des ochtends in paniek
legt zonlicht spiegelhuid over alle dingen
en is men het zelf, die achter de weerkaatsing
in de blinde binnenkringen der atomen ziet
dat men is opgebouwd uit niets dan warmte,
hier onder de vierenveertig kledingstukken
van de klok, en knipt met zijn vingers, begroet
als Marc en goudvis zijn buitenkant van glas, rilt
en spelt zijn ochtendkrant, of reeds zijn avondblad.
Uit de luwte
Wie schrijft met een tak in de wind
of met een menslijke teen in het water,
dwars door de purperen huid van de olie,
een plonsje, een golfje, 't is alweer gewist,
of wie weer eens droomt van een liefde
verloren, wat is ze jong nog en toch
gaat ze trouwen, verkondig een kind
en vergeet haar nu maar - oude liefdes
die baren, liggen terstond in hun kist -,
en wie zichzelf overbodig in anderen
tekens verwacht die het zullen verklaren:
de legere woorden tussen de snaren,
de stille muziek ongekend of vergeten,
de prillere toets van een gister vol beter
en toch de milde roes van wellicht
zal het morgen je kan het niet weten,
die zal zich de lach van een dode
herinneren, daar in het water,
daar tussen de takken, de lach
die je schreef in de wind en de olie,
kras in het levende minder dan niets,
en in een rookpluim onzichtbaar
zich op zijn schreden keren
naar de dingen en de wereld.
|
|