koken van colère omdat Polydoor, per ongeluk, een paar frasen uit de Internationale tussen zijn gebeden lapte op de kerkelijke kadansen van het onzevader?
Het krijsen op de snijtafel loste op in dronkemansliederen. Maria, die raar of zelden een drup dronk, haar verdoving begon te werken. Ze zong de deuntjes die je normaal gezien niet in het daglicht te horen krijgt. Er kwamen woorden in voor die ze nooit gebruikte, het wond Polydoor op ze uit haar mond te vernemen. Daar liet hij zijn plannen tot bekering varen. Als, ja als er een God bestond, dan een vuilgebekte die zijn crew heiligen en martelaresjes te slapen legde en hen met trillende stem voorlas uit geïndexeerde boeken. Bovendien vond God zichzelf wel een knappe jongen, Hij zou het niet over Zijn tikker krijgen de aarde tot kruimels te reduceren al was het maar omdat geen enkel vroom schoolmeisje Hem in dat geval nog aanbidden kon. Zalig zijn de knieën die zijn kapotgeknield, zalig de pleisters op de rode kniebollen onder de nonnenschoolrokjes.
Waar had Maria die schunnige chansons eigenlijk geleerd? Had zij soms een leven waar Polydoor geen weet van had? Moest hij toch eens naar informeren als ze het kraambed overleefde.
Het werd stil.
Dat het stil werd. Je kon de aanmaak horen van Polydoors zweet. Heel stil dus. Hij mocht er niet aan denken dat het afgelopen was. Stel nu. Maria's laatste woorden, hoe kon hij ze verklappen, zulke schuinse, laag-bij-de-grondse termen? Niemand zou hem geloven. En de laatste woorden, de laatst genoteerde reutel, verdomd, men hechtte daar zoveel waarde aan. Het deed er niet toe wat je tijdens je leven had beweerd. Al was je een poëet, al was je wijs van spraak geweest. De slotzin, die vatte alles samen. Fernando Pessoa met een ultieme ademstoot: ‘Waar is mijn bril?’ Brendan Behan tot de non die hem in zijn doodsstrijd bijstond: ‘Je bent zo goed voor mij, ik hoop dat je vele kindjes van de bisschop krijgt.’ Maria, mijn lieve grootmoedertje, een baby uit haar stervende lichaam persend: ‘Lik me, lik me want...’ Nee, zoiets herhaal je niet. Respect. Een mens mag niet te zeer aansprakelijk gesteld worden voor tekst die de fles uit de tongspier melkt.
De deur kermde. Dokter De Winter verliet de kamer met een besmeurde jas en een uitdrukking die hij tijdens zijn medicijnstudies had aangeleerd. De uitdrukking die voor zichzelf spreekt. ‘Polydoor, we moeten eens praten.’
Zo'n zin waarbij je weet dat praten niet meer baat.
‘Er is geen tweede baby. Hoewel het wetenschappelijk vaststaat dat we met een tweeling te maken hadden is er geen enkel spoor meer te bespeuren van nog een vrucht. Het is een zeldzaam, maar geen alleenstaand geval. Er zijn de geneeskunde inderdaad nog buiken bekend waarin de ene foetus de andere helemaal heeft opgegeten. Prenataal kannibalisme, zo u wenst, wordt toegeschreven aan uitputting van de moederkoek. Het is in de baarmoeder niet anders dan erbuiten. De sterkste is de egoïst. Het spijt me.’
De sterkste, dat was nonkel Potrel, mijn nonkel Potrel, de triomfantelijk lachende nieuwgeborene.
‘Mijn vrouw?’
‘Uw vrouw stelt het wel, Polydoor. Maar de eerste weken zou ik haar geen vloeren laten dweilen als ik van u was.’
De dokter was dan ook niet van hem.