een New Yorks appartement: Dit zijn de kamers van Robinson./ Gebleekt, flets en kleurloos dit licht, als vonden/ al de vernevelde dageraden van het voorjaar/ hier een toevluchtsoord, misschien voor Robinson alleen,// die slaapt.
De aanwezigheid van Robinson is bijna transparant en is misschien het best te omschrijven als een oefening in afwezigheid. Robinson is niet veel meer dan zijn omgeving en wie hem wil leren kennen richt bij voorkeur zijn blik op de muren, de gordijnen, het bed, de ingekleurde foto van Robinsons eerste vrouw. Zij getuigen van Robinsons aanwezigheid en Zij zouden de kamer vullen als Robinson binnenkwam. Niet Robinson zelf zou de kamer vullen, nee, het zijn de dingen die op dat moment betekenis krijgen en tot leven komen. Maar voor het zover is zwijgt alles, ook De pagina's in het boek zijn blanco,/ de boeken die Robinson gelezen heeft. Alles lijkt de adem in te houden en op de terugkomst van Robinson te wachten, zelfs de hond is het blaffen verleerd. De stilte kent echter één uitzondering: De hele dag rinkelt de telefoon. Het zou Robinson kunnen zijn/ die belt. Hij gaat nooit als hij er is.
Twee regels die op magistrale wijze de vicieuze cirkel van een in eenzaamheid vastlopend bestaan laten zien. Het zijn niet voor niets de meest geciteerde Kees-regels. In het in deze Passionate opgenomen tweede Robinson-gedicht, ‘Aspecten van Robinson’ (zie pagina 9), beschrijft Kees het leven van Robinson als was het een verzameling foto's: Robinson wandelend in het park, in bewondering voor de olifant./ Robinson die de Tribune koopt. Robinson die de Times koopt./ Robinson die zegt ‘Hallo, ja dit is Robinson. Zondag/ om vijf uur? Ja graag. 't Gaat goed. En met jou?’/ Robinson alleen in Longchamps, starend naar de muur.
Het effect van deze opsomming is dat Robinson tot een pop wordt gereduceerd. Hij is overal inzetbaar, doet alles wat er van hem verwacht wordt en verbergt zijn hart, droog als een winterblad zorgvuldig achter een masker met een tweed-jasje, Schotse schoenen,/ zwarte das en oxford-overhemd. Zelfs een dronken, snikkende Robinson/ in bed met een mevrouw Morse weet de lezer niet te overtuigen van zijn levensvatbaarheid.
In het derde Robinson-gedicht, ‘Robinson thuis’, droomt Robinson dat hij verandert in een Nauwlettende geleerde, reiziger,// of ruig-bebaarde figuur hurkend in een grot,/ een scherpe sluipschutter op de barricaden,/ een kluizenaar in catacomben, een befaamde losbol,/ een bedelaar op straat, de vertrouweling van pausen. Robinson valt hier ten prooi aan zijn eigen verbeelding. Naarmate hij zich meer en meer met zijn omgeving gaat identificeren (eerst waren het nog alleen maar voorwerpen, nu zijn het ook de zwervers op straat), raakt zijn eigen identiteit steeds verder in verval. Het is natuurlijk verleidelijk om hier een parallel met Kees' eigen levensloop en zelfverkozen einde te zien (zie het biografische artikel van Richard Dekker, elders in dit nummer), zeker als Robinson verzucht: Er is iets in dit gekkenhuis dat ik symboliseer -/ deze stad - nachtmerrie-zwart -.
Maar dit zou de gedichten geen recht doen. Als Kees zo afwezig als Robinson was geweest, had hij moeilijk deze gedichten kunnen schrijven. Je kan hoogstens zeggen dat de Robinson-gedichten voorspellend zijn geweest, in die zin dat ook Kees geestelijk desintegreerde (mede te wijten aan een verslaving aan amfetaminen) alvorens in het niets te verdwijnen. Maar dat is achteraf gepraat. Misschien heeft Kees zijn eigen verdwijning nog even kunnen uitstellen door Robinson te creëren en door zo ‘afwezigheid’ tot een thema in zijn poëzie te maken.