| |
Literatuur uit het bos?
Mikel M. Kors
Naar aanleiding van: G. Warnar, Het Ridderboec. Over Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid. Amsterdam, Prometheus, 1995. Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen X. [Ook verschenen als proefschrift Leiden] (248 blz.) ISBN 90 5333 311 8. Prijs: f 39,90.
Leken moeten verreweg het grootste deel van de middeleeuwse bevolking hebben uitgemaakt. Niettemin zijn er maar weinig Middelnederlandse geestelijke teksten voorhanden die zich op hen richten. Een deel van de verklaring moet misschien worden gezocht in de aard van de overleve- | |
| |
ring. Uiteraard bleef het handschriftenbezit uit institutioneel bezit beter bewaard dan dat van particulieren, maar dat hoeft geenszins te betekenen dat er daadwerkelijk weinig in particuliere handen is geweest. Evenmin valt uit te sluiten dat handschriften uit kloosterlijk bezit feitelijk uit lekenbezit geschonken zijn (zie Obbema 1996, p. 91), en dus een heel andere ontstaans- en receptiegeschiedenis hebben gehad dan uit het bezitterskenmerk alleen zou kunnen blijken. Het onderzoek hiernaar staat echter nog in de kinderschoenen.
Toch zou men zich kunnen afvragen of er wel zoveel geestelijke literatuur geweest zal zijn die zich specifiek op leken richtte. Zeker in de late veertiende en de vijftiende eeuw - de periode waaruit kwantitatief de meeste teksten zijn overgeleverd - was voor velen die hun geestelijk leven wilden verdiepen de stap van het lekenmilieu naar semi-religieuze gemeenschappen misschien de meest voor de hand liggende. Een sociologisch onderzoek naar de maatschappelijke achtergrond van b.v. semi-religieuzen zou in dit opzicht van belang kunnen zijn. Een eerste aanzet is ooit gegeven door Weiler, maar deze lijn van onderzoek is bij mijn weten niet voortgezet (zie Weiler 1985). Het semi-religieus milieu zoals dat van de broeders en zusters van het Gemene Leven was overigens naar de geest door en door monastiek, en hetzelfde geldt voor de literatuur die hier circuleerde. Het verklaart wellicht mede de geringe aantrekkingskracht van deze beweging buiten de eigen gemeenschappen. Als men zich niet van de wereld kon of wilde afwenden, had het hervormingsprogram kennelijk onvoldoende aantrekkingskracht voor leken (zie Staubach 1991, met name het slot van zijn bijdrage). Voor deze categorie was het bij uitstek narratieve genre van preek en collatie geschikt om catechetisch materiaal een bredere bekendheid te geven. (Hierbij dient opgemerkt te worden dat het domein van de Middelnederlandse preek nog bij lange na niet voldoende onderzocht is. De studies van Zieleman zijn exemplarisch maar helaas uniek, terwijl hier toch grote mogelijkheden liggen voor het onderzoek naar lekenvroomheid (Zie b.v. Van Buuren 1993). Recentelijk heeft Van Oostrom nog eens op een deel van het braakliggend terrein gewezen, 1996, p. 434). Indien deze mondelinge teksten al op schrift werden gesteld, betreft het echter meestal preken voor kloostergemeenschappen, terwijl bovendien de geschreven teksten niet gelijkgesteld kunnen worden aan een letterlijk verslag van de gehouden preek (zoals Zieleman
overtuigend heeft aangetoond; zie Zieleman 1993). Middelnederlandse literatuur met een specifieke lekenvroomheid zou derhalve wel eens bij uitstek de literatuur van een elite kunnen zijn geweest. De (schaarse) overlevering geeft daarom wellicht een niet al te vertekende afspiegeling van de werkelijkheid. De mogelijkheden om veel tijd vrij te maken voor een intensivering van het religieus leven waren binnen de elite groter, zij het dat het voor mannen uit de adel minder vanzelfsprekend zal zijn geweest dan voor vrouwen. Behalve tijd speelde ook geld een rol. Men moest over aanzienlijke financiële middelen beschikken om anderen aan het werk te kunnen zetten. De rol van het mecenaat bij het totstandkomen van lekenliteratuur met een geestelijke strekking mag daarom niet onderschat worden.
Het woord lekenvroomheid uit de titel van Geert Warnars boek verwarre men dan ook niet met volksvroomheid; het gaat hier om elitevroomheid. Wat niet wil zeggen dat dit boek, dat in 1995 als proefschrift werd verdedigd, geen onmisbaar uitgangspunt vormt voor ieder die zich op enigerlei wijze met lekenvroomheid in de Nederlanden bezighoudt. Het onderzoeksobject van Warnars studie vormt het zgn. Ridderboec, een tekst die volgens Warnar in het begin van de vijftiende eeuw ontstond, en wel meer in het bijzonder in het nabij Brussel gelegen klooster Groenendaal moet worden gelokaliseerd. De tekst wordt in dit proefschrift zoveel mogelijk in een bredere socio-culturele context geplaatst, waardoor een werk dat naar inhoud en opzet uniek mag worden genoemd, exemplarisch wordt voor het brede domein van de Nederlandse lekenvroomheid in de Middeleeuwen.
Het Ridderboec is een omvangrijk traktaat, dat een religieuze levensfilosofie omvat, die verpakt is in een consequent volgehouden metafoor van het geestelijk ridderschap. Het doel van het proefschrift is, om de plaats te bepalen van het Ridderboec in de wisselwerking tussen Middelnederlandse literatuur en lekenvroomheid. In de opzet van het boek komt na het eerste hoofdstuk
| |
| |
‘Ridderboec en context’ een bespreking van de hoofdlijnen van de ontwikkeling in het middeleeuws geestelijk proza in zijn algemeenheid (hfdst. 2), zodat een cultuurhistorische achtergrond geschetst wordt waartegen in het vervolg van het boek het Ridderboec geplaatst wordt. Achtereenvolgens wordt het Ridderboec behandeld in relatie met theologische, sociologische en literair-historische achtergronden (hfdst. 3-5), waarbij in het vierde hoofdstuk veel aandacht uitgaat naar de stilistische aspecten van het Ridderboec. In het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op de mogelijke plaats van het Ridderboec in het literaire program van de Brabantse geestelijkheid, dat zich wel vaker op een wereldlijke elite lijkt te hebben gericht.
In het eerste hoofdstuk gaat Warnar in op het Ridderboec en zijn context. Het enige bewaarde complete afschrift van het Ridderboec kwam ca. 1470 tot stand, in het befaamde klooster te Groenendaal. Een handschrift met een uittreksel werd in 1577 geschreven. Mogen we hier uit afleiden, zoals Warnar ook doet, dat deze tekst eerder ter conservering dan ter distribuering werd afgeschreven? Het komt tenslotte vaker voor dat in een klooster teksten voor of uit het eigen huis worden afgeschreven om tot de kloostergeschiedenis bij te dragen, zoals men bijvoorbeeld bij brieven kan zien. Dit zou een argument kunnen zijn om Groenendaal als ontstaansmilieu te zien, maar daarover dadelijk meer. Het Ridderboec richt zich tot één adellijk persoon. Helaas zijn zowel auteur als geadresseerde onbekend. Warnar houdt de hypothese dat de schrijver misschien Hendrik Utenbogaerde (beter bekend als Pomerius) is geweest, maar hij gaat niet zover hem het auteurschap toe te kennen. Wij komen hier nog op terug.
In het tweede hoofdstuk laat Warnar zien dat het Ridderboec in stijl, structuur noch inhoud losstaat van de Latijnse traditie. Inhoudelijk vaart de anonieme auteur koers op de (semi-)wetenschappelijke theologische en catechetische literatuur. In de vijftiende eeuw ontstaat uiteraard niet ‘zomaar’ een nieuw program voor lekenvroomheid, maar overheerst de bestaande traditie. Dat blijkt wel uit het feit dat liefst een kwart van de tekst aan de zeven hoofdzonden is gewijd. Veel aandacht besteedt de auteur aan het Onze-Vader. Onnodig te zeggen dat over beide stofcomplexen een overweldigende hoeveelheid literatuur voorhanden was, zoals Warnar duidelijk laat zien. Dit wil niet zeggen dat de auteur theologische clichés aaneenrijgt: zijn ongewone interpretatie van het Onze-Vader en zijn gebruik van Latijnse literaire procédés leidt tot een, zeker vanuit stilistisch oogpunt, ongewone Middelnederlandse tekst. Primair is de tekst te zien als leestekst, waarin memoriseren en interioriseren centraal staan, met als hoofddoel een ontwikkelingsgang bij de lezer te bewerkstelligen.
Ten aanzien van de doelgroep voor dit soort teksten valt er een onderscheid te maken tussen religieuze en wereldlijke leken. Wereldlijke leken, daaronder kan men iedereen verstaan die noch voor de religieuze levensstaat noch voor de semi-religieuze heeft gekozen. Religieuze leken zijn dan degenen zonder wijding die leven als semi-religieus. Voor de eerste groep zijn vooral teksten met een sterk catechetische strekking, gericht op de levenspraktijk geschreven (vita activa), voor de tweede groep teksten meer in het algemeen gericht op het geestesleven (vita contemplativa). Het Ridderboec lijkt een tussenvorm te kiezen waarin een diepzinnige (gebeds)vroomheid met meer profane ethiek gecombineerd wordt. Al moge die vroomheid voor een leek enigszins diepzinnig worden genoemd, ze is toch ontleend aan de ‘mainstream’ van talloze Latijnse commentaren, glossaria en florilegia, en is derhalve bepaald door algemene, zeer verspreide ideeën over theologie en vroomheid.
Centraal in het heilsplan van de auteur staan de genade- en gebedsleer. Daarbij is de genadeleer enigszins beperkt gebleven en is zij bovendien goeddeels overgenomen uit het Compendium van Hugo van Ripolin. Meer aandacht besteedt Warnar derhalve aan de gebedsleer, waarin de auteur, deels in de vorm van een soliloquium, zijn visie ontvouwt op een meer meditatieve gebedspraktijk, waarin uiteraard een affectieve component duidelijk aanwezig is. literatuurwetenschappelijk minder gelukkig lijkt mij het betitelen van de ik-figuur in het soliloquium als het ‘alter
| |
| |
ego’ van de auteur (p. 69), te meer daar het geenszins zeker is dat we hier vanuit middeleeuws gezichtspunt van een soliloquium kunnen spreken (zie Gerlaci Petri 1996, p. 100-103 voor een inventarisatie van de typen) en dan nòg: niets wijst erop dat we in een soliloquium de ik-figuur met de auteur van het werk mogen identificeren. Werd de lekenstatus veelal als hinderpaal gezien voor een contemplatieve thematiek, zo dus niet in het Ridderboec, hetgeen wel te verklaren zal zijn uit de persoonlijke relatie tussen schrijver en geadresseerde.
In het derde hoofdstuk gaat Warnar in op wereldbeeld en levensmoraal. De auteur van het Ridderboec stelt ideaal en werkelijkheid scherp tegenover elkaar: hij wisselt de exposés over het geestelijk leven af met descripties van de feitelijke toestand in de wereld, waarbij de nadruk ligt op de verschijningsvormen van de zeven hoofdzonden in de praktijk. Belangrijke bron vormt het compilatiewerk Summa de vitiis et virtutibus van Guilelmus Peraldus. Bij onze auteur echter gaat de meeste aandacht niet uit naar de hoogmoed - destijds algemeen als de belangrijkste hoofdzonde beschouwd -, maar naar de hebzucht die zich vaker voordoet; een door de praktijk gemotiveerde keuze. (Overigens werd reeds eerder, in de twaalfde eeuw, de avaricia als hoofdzonde beschouwd). Het beeld dat hij van die realiteit geeft is echter minder uit eigen waarneming dan uit de Summa van Peraldus overgenomen. Niettemin is de kritiek fel. Aldus vormt de zondenleer een heterogeen samenstel van zondenspiegel, zedenpreek en standenkritiek. De auteur moest echter wel rekening houden met de adellijke status van de geadresseerde. Al is zijn kritiek vooral gericht op de adel, en in het bijzonder op haar uitbuiting van het gewone volk, toch moest hij zijn bestemmeling niet in het harnas jagen. Dat belet hem echter niet om verder nog zware kritiek te leveren op monetaire politiek en accijnzen. Het dienen van het algemeen nut is volgens de auteur geheel afgelost door het streven naar persoonlijk gewin. De monastieke moraal van de auteur komt op deze wijze als vanzelf in botsing met de moraal van de wereld, met andere woorden er is hier een duidelijk spanningsveld waarneembaar in zijn heilsplan: tussen dienst aan de wereld en het verwerven van hemelse zaligheid. Ingaan tegen de gevestigde orde kon de auteur niet, maar hij probeerde wel een mentaliteitsomslag bij zijn lezer teweeg te brengen. Hetzelfde zien we overigens in
andere maatschappijkritische teksten. Volgens Warnar mogen we het Ridderboec uiteindelijk zien als de moraal van een nieuwe orde van clerici en burgerij.
In zijn vierde hoofdstuk gaat Warnar in op de retorische aspecten van het Ridderboec - een invalshoek die in de medioneerlandistiek niet vaak wordt gekozen. Zoals Warnar zelf aangeeft, is daar ook niet altijd reden toe: in de meeste teksten staat de boodschap voorop, gaat functionaliteit zogezegd boven de stilering. Door de keuze in het Ridderboec voor een consequente allegorie komt echter de noodzaak van de studie naar het gebruik van stilistische middelen dichterbij. Vooral in de geestelijke letterkunde, met haar voortbouwen op de Latijnse traditie, kon de auteur een heel arsenaal aan retorische middelen vinden. Een gelijkaardig procédé blijkt uit de Tafel van Dirc van Delft. Uitgebreid schetst Warnar de betekenis en de herkomst van de allegorieën in het Ridderboec. Bijzonder is vooral het consequent gebruik van de allegorie door de hele tekst heen, terwijl de metaforiek op zich ontleend kan zijn aan florilegia en glossaria. Interessant zijn de uitgebreide zaakallegorieën die gepaard gaan met een reeks personificaties, waarin b.v. de ziel als jonkvrouw met een allegorische ridder een lange dialoog voert, waar een duidelijke pendant in te zien is van de Minnereden- en minneraadsel-literatuur. De zaakallegorie waarmee een en ander verbonden wordt, is die van de geestelijke tuin-allegorie. In alle geval blijft de allegorie didactisch gebruikt, met andere woorden: de vorm wordt door de inhoud bepaald.
In een belangrijke paragraaf gaat Warnar in op de hernieuwde belangstelling voor retorica in de late Middeleeuwen. In de volkstaal is men daarbij sterk schatplichtig aan de procédés uit de theologische traditie. Warnar laat zien van welke kunstige grepen de auteur zich zoal bediende. De invloed van de ars dictaminis is zeer groot. Zoals Warnar opmerkt is in ieder geval wat betreft formele aspecten de scheiding tussen wereldlijke (retoricale) en geestelijke letterkunde geforceerd.
| |
| |
Mij lijkt bovendien dat de goede kennis van de ars dictaminis zeer wel kan wijzen op een wereldlijke carrière van de auteur, waar bijvoorbeeld in de kanselarij deze ars eveneens als essentieel gold, in de late Middeleeuwen zelfs voornamelijk voor deze kring betekenis had en veel minder voor de (Latijnse) theologie, waar men toch al sinds eeuwen dezelfde retorische paradigma's hanteerde.
In het vijfde, en eigenlijk laatste hoofdstuk behandelt Warnar het Ridderboec in de context van kloostertekst en lekenvroomheid. Het Ridderboec is moeilijk in te passen in het geheel van de Middelnederlandse vroomheidsliteratuur. Volgens Warnar is het ook maar de vraag of het Ridderboec geheel aan de interesses van de geadresseerde beantwoordde; het lijkt meer op eigen initiatief dan op instigatie te zijn geschreven. In een poging tot lokalisatie wordt Groenendaal gesuggereerd, het klooster waar de enig compleet overgeleverde tekst van het Ridderboec vandaan komt. Na Ruusbroec kwam er te Groenendaal immers nog een hele generatie schrijvers, die weliswaar geen mystieke auteurs waren, maar wel heel wat geestelijke werken op hun naam hebben staan (Van Schoonhoven, Pomerius, Gheylhoven van Rotterdam). Daarnaast zijn er nog auteurs wier werken wij niet meer hebben. Opvallend is natuurlijk wel dat het Middelnederlands als voertaal bij deze generatie voor Latijn wordt ingewisseld - een fenomeen waarover, zelfs binnen de context van de Moderne Devotie, het laatste woord nog niet gezegd, ja, eigenlijk het eerste woord nog nauwelijks gesproken is (zie Wackers 1996 voor een overzicht van de meest recente stand van zaken). De invloedssfeer laat zich ook gelden in anonieme teksten als het Fili accedens-traktaat. Een verdere invloedssfeer is het Kapittel van Groenendaal, dat overigens vrij spoedig in het Kapittel van Windesheim opging.
Interessant is het onderscheid dat Warnar aanbrengt tussen de literatuur van de Moderne Devotie en die van Groenendaal. Zo heeft de literatuur van Groenendaal enkele constanten: primaire, soms omschreven lezerskring; gebruik van compilatie en literaire middelen; het gebruik van de aanspreekvorm. Daartegenover staan de kenmerken van de Moderne Devotie: sterk receptieve literatuuropvatting; het gebruik van het rapiarium; lezer en kopiist zelfde persoon. In Groenendaal ligt de nadruk op een uitgewerkte vroomheidstheologie. Het is wel zo dat in Groenendaal de Latijnse teksten een verdergaande stilering kregen dan die in de volkstaal. Het is bovendien waar dat het Ridderboec in dezen niet geheel in het kader past, maar toch beter in een Groenendaalse context op zijn plaats lijkt dan in de brede stroming van de literatuur van de Moderne Devotie. Daarbij moet opgemerkt worden, dat hier ook een verschil tussen literatuur in Noord en Zuid een rol speelt. Bovendien is de speciale omgang met teksten door de Moderne Devotie geleidelijk tot stand gekomen, en wordt de zo pregnante boek- en leescultuur van de devoten m.i. pas heel duidelijk na circa 1420. Een periode waarin Groenendaal reeds deel uitmaakte van het Windesheims kapittel en de literaire bloeitijd van Groenendaal nagenoeg voorbij was.
Voor adellijke figuren die een contemplatief leven wilden leiden bestond ook de mogelijkheid om op het terrein van een klooster te gaan wonen. Een kleine aanwijzing dat dit mogelijk gold voor de geadresseerde van het Ridderboec, vormt het feit dat de auteur hem aanspreekt op diens ‘medebruederen’. Uitgebreid gaat de auteur in op simonie, namelijk ten aanzien van het inkopen in kloosters. Volgens Warnar wijst dit erop dat de lezer zich in een monastieke context bevindt. Dit is m.i. niet strikt noodzakelijk, daar de praktijk van de simonie evenzeer kan betekenen dat men ten behoeve van anderen, bijvoorbeeld een eigen kind, een plaats in het klooster koopt, maar daar zelf buiten blijft (men leze er Geert Grote maar op na). Warnar geeft er ten slotte zelf de voorkeur aan de geadresseerde te omschrijven als een grensganger tussen klooster en wereld. Duidelijk is wel dat het speculatief gehalte in dit deel bijzonder hoog is.
Aan het einde van het hoofdstuk gaat Warnar nogmaals in op de mogelijkheid dat voor het schrijven van het Ridderboec mecenaat noodzakelijk is geweest. In de geestelijke letterkunde is veelal sprake van het kopiëren van bestaande teksten. Grote, nieuw vervaardigde teksten vereisten echter wel een mecenaat, zoals bijvoorbeeld bij Dirc van Delft, Tafel vanden kersten ghelove, en
| |
| |
de vertaalactiviteiten van de Bijbelvertaler van 1360 (welke mediëvist zou aan deze belangrijke figuur eens een monografie willen wijden?!). Het is echter ook mogelijk dat het Ridderboec zowel een geschenk voor bewezen gunsten als een vraag om geldelijke bijdrage zou kunnen zijn. De mogelijkheid dat het een indirecte sollicitatie naar het ambt van biechtvader betreft, sluit Warnar evenmin uit.
De secundaire receptie van het Ridderboec is niet groot geweest. Daarvoor staan het persoonsgebonden karakter en de toch tamelijk elitaire inhoud borg. Uiteindelijk is ons maar één volledige kopie overgeleverd.
Het boek van Warnar is goed leesbaar en evenwichtig opgebouwd - afgezien van het feit dat de nabeschouwing van twee bladzijden beter geen apart hoofdstuknummer had kunnen krijgen. Verder is het een verademing eens een proefschrift te lezen, waarvan de hoofdtekst slechts 170 pagina's beslaat. Helaas zullen we hier wel geen trendbreuk in mogen zien... De hoeveelheid verwerkte primaire en secundaire literatuur is indrukwekkend, en de literatuurlijst is een uitstekend hulpmiddel voor verdere studie, al zijn er wel enige fouten in de titels binnengeslopen. Het aantal drukfouten in de hoofdtekst en de noten is zeer gering. Betreurenswaard blijft de opzet van deze Prometheusreeks: hoofdtekst, literatuurlijst en noten zijn volledig gescheiden, zodat men drie papiertjes of drie vingers nodig heeft als men alles goed wil volgen. Verder is onduidelijk waarom een boek dat toch niet direct goedkoop is op crisispapier gedrukt wordt, vooral waar de kostprijs van een betere papiersoort maar weinig uitmaakt op de productiekosten. Maar dat zijn uiteraard aanmerkingen die niet de auteur regarderen.
Tot slot zou ik enkele kanttekeningen willen plaatsen bij de door de auteur gebezigde bewijsvoering, omdat een en ander gevolgen heeft voor de lokalisatie en datering van deze tekst in het bijzonder en aanverwante literatuur in het algemeen.
Op grond van tekstinterne gegevens zou het Ridderboec tussen 1410 en 1415 moeten worden gedateerd. Warnar neemt hier als bewijsstuk het feit dat in de tekst de devaluatie van de boddragher genoemd wordt. Inderdaad lijkt het hier op het eerste oog te gaan om een kwestie die speelde ten tijde van de compositie van het Ridderboec Lieftinck beweerde reeds in zijn artikel uit 1943 dat het om de muntslag onder Anton van Brabant moest gaan. Warnar heeft in zijn proefschrift allerlei materiaal aangedragen dat duidelijk maakt dat toentertijd inderdaad een devaluatie heeft plaatsgehad, maar hij heeft verzuimd te zoeken of een andere datering en lokalisatie mogelijk zijn; de belangrijke stap van de falsifiëring blijft aldus achterwege. Reeds uit de door Warnar genoemde studies kan ook een ander beeld geconstrueerd worden. Het Middelnederlandsch Woordenboek, waarnaar Warnar overigens niet verwijst, geeft een hele reeks bewijsplaatsen (dl. 1, 1392-1393), waaruit blijkt dat de muntnaam noch aan Brabant noch aan de vroege vijftiende eeuw is gebonden. Numismatisch onderzoek heeft wel aangetoond dat de boddragher pas vanaf 1389 geslagen is (Van Gelder 1969/1970 & Encyclopedie 1986 i.v. ‘botdrager’) een belangrijke terminus ante quem non, die door Warnar kennelijk niet is gevonden.
De passus in het Ridderboec waarin deze muntdevaluatie wordt genoemd, behandelt in zeer algemene termen het gebruik om bestaand muntgeld om te smelten en vervolgens met een lagere legering op de markt te brengen, zodat de nominale waarde gelijk bleef, maar de intrinsieke waarde sterk daalde. De hele veertiende eeuw, en vooral de muntpolitiek van Lodewijk van Male, is hierom berucht. Naast dit feit, waardoor het geld zijn waarde verliest, wijst de auteur van het Ridderboec op de consequenties die het heeft voor de categorie arbeiders die tegen een vastgesteld dagloon moet werken: zij verliezen, zo schrijft hij, op hun boddragher die ze per dag verdienen een vijfde deel.
De terminus post quem voor het ontstaan van deze tekst is in ieder geval, zoals we zagen, 1389. Vanaf die datum immers werd door Philips de Stoute een munthervorming doorgevoerd om een
| |
| |
einde te maken aan de wantoestanden die onder Lodewijk van Male waren ontstaan. Tevens was het zijn bedoeling om de greep op de Brabantse economie te vergroten. Niettemin behield Brabant een eigen muntrecht van 1392 tot 1395. Deze munten echter ‘waren zo slecht, dat de Brabantse steden er de omloop van verboden’ (Van Werveke, p. 276). Niettemin vervuilden ze toch het monetair circuit. Vertoont dat niet enige overeenkomst met de klacht van de auteur van het Ridderboec dat zelfs de rentmeesters van de heren de munt weigerden te aanvaarden? Dàt er met de boddragher werd geknoeid blijkt ook uit Leidse rekeningen. In 1407 is er de vermelding van boddraghers als ‘licht geld’ (Marsilje p. 217 en p. 220 nt. 18), de omschrijving voor geld met een minderwaardige legering. Maar ook vanaf 1417 zien we in de Leidse rekeningen weer herhaaldelijke devaluaties in de koers van de boddragher. Dit komt overeen met de observatie van Van Werveke dat na de munthervorming van Philips de Goede er vanaf 1416 weer een duidelijke devaluatie van het zilvergeld in Vlaanderen waarneembaar is (Van Werveke 1968, p. 243-244). Hetzelfde is in Brabant bij de muntslag te Leuven te zien. De boddragher bevatte in 1410 nog meer zilver dan de dubbele boddrager te Leuven in 1429-1430! (Crab 1975, ongenummerde pag. 70, nr. lxxxii & ongenummerde pag. 73, nr. lxxxviii) Waarbij dan nog aangetekend moet worden dat deze muntslag in feite een monetaire hervorming was, want op 10 mei 1430 geeft Philips van St. Pol een muntordonnantie uit waarin hij aankondigt een munt te zullen slaan ‘die beter syn sal dan die vlemsche ende eniger andere heren munten, die in den voirsc. onsen landen nu gaen, om die quade vreemde ende haghemunten dair mede te verdriven’ (idem, p. 94). Verder wordt de geldwisselaars bevolen geen
inferieure Vlaamse of andere munten aan te nemen, of munten die op de Brabantse muntslag gebaseerd zijn (idem, pp. 97-98). Ook de periode van monetaire chaos rond 1430 zou dus een uitstekende datering voor het Ridderboec kunnen vormen. Na 1433 verbeterde de situatie sterk door de invoering van een uniform muntstelsel voor Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Holland door Philips de Goede, waarna de koersen decennia lang stabiel bleven. Derhalve is het niet erg waarschijnlijk dat we nog na deze datum naar een gedevalueerde boddragher moeten zoeken.
Op zich moet men zich reeds afvragen of een devaluatie van een munt die slechts eenmaal in een zeer omvangrijke tekst wordt genoemd überhaupt als bewijsmiddel voor datering en lokalisatie kan worden gebruikt. Dit kan toch alleen als dit gegeven met tal van andere kan worden gestaafd? Maar laten wij ons nog even beperken tot Warnars bewijsvoering. Al met al moeten we constateren dat de interpretatie van de passus over een gedevalueerde boddragher zowel een datering van de tekst vanaf de negentiger jaren van de veertiende eeuw mogelijk maakt, als na ca. 1415, en een lokalisatie zowel in Brabant als Vlaanderen tot de mogelijkheden behoort. Op zich zou dit alles een punt van detailkritiek zijn, ware het niet dat de datering 1410-1415 en de lokalisatie in Brabant bij Warnar het vertrekpunt vormen voor een aantal andere hypotheses. Zo wijst hij op inhoudelijke overeenkomst met het werk van Pomerius. Of men ze overtuigend genoeg vindt kan in het midden blijven, want indien men tot een latere datering besluit dan worden de overeenkomsten met het werk van Pomerius banaal; de auteur van het Ridderboec kan ze eenvoudigweg hebben overgeschreven. Indien men tot een vroege datering besluit, dan is de verklaring eenvoudigweg dat Pomerius het Ridderboec als bron gebruikt heeft. Bij Warnar wordt echter herhaaldelijk gesuggereerd dat Pomerius zelf niet als auteur van het Ridderboec kan worden uitgesloten. Via Pomerius, de datering en de Brabantse lokalisatie probeert Warnar in zijn vijfde hoofdstuk - toegegeven, met vele slagen om de arm - het Ridderboec in de context van Groenendaal te plaatsen. Het lijkt mij echter dat de vele hypotheses die hieraan ten grondslag liggen, falsifieerbaar zijn en zodoende geen overtuigend bewijs leveren. De zoektocht naar de context van een tekst is interessant en noodzakelijk, maar het gebruik van zoveel ‘circumstancial
evidence’ is toch onbevredigend. Zo wordt bijvoorbeeld, het werd al opgemerkt, de passus over de muntdevaluatie tevens het enige bewijs om het traktaat in Brabant te lokaliseren. Een overtuigender hulpmiddel is gegeven maar ongebruikt gebleven: door inventarisatie van de woorden in rijmpositie in de gedeelten met rijm(proza), moet het mogelijk zijn om na te gaan of deze
| |
| |
woorden een Brabantse herkomst noodzakelijk maken. In een studie waarin (overigens terecht) zoveel aandacht aan retorica wordt besteed, had dat element meegenomen kunnen worden.
Over het algemeen, zo blijkt uit Warnars studie en de artikelen die hij dienaangaande schreef, weten we toch nog heel weinig van dit soort literatuur in de volkstaal, en dat deficit moet ervoor behoeden het verschijnsel te lokaliseren voordat de bredere context duidelijk in kaart is gebracht. Het literaire leven in de late veertiende en het begin van de vijftiende eeuw verdient nog veel studie, zowel in de breedte als in de diepte. Het lijkt mij dan geen bezwaar dat een tekst als het Ridderboec het voorlopig zonder nauwkeurige lokalisatie en datering zou moeten doen. Ook zonder dat is er immers wel degelijk sprake van een context!
Warnar heeft met zijn studie zeker laten zien hoe het onderzoek verder moet: namelijk door een minutieuze vergelijking van de tekst met de voorafgaande en de contemporaine traditie in de meest brede zin, en door onderzoek van de bestaande secundaire literatuur, die vaak een uitstekend uitgangspunt biedt. Hij heeft dit in de hoofdstukken 2-3 en ten dele 5 op overtuigende wijze gedaan. Indien Warnar - en anderen in het door hem opgezette kader! - ons ook in de toekomst zulke studies levert, dan zal de literaire landkaart van de veertiende en vijftiende eeuw zeer zeker geleidelijk ingekleurd raken - te Groenendaal en elders.
Verkort aangehaalde literatuur
A.M.J. van Buuren, ‘“Wat materien gheliken op sonnendaghe ende hoechtijde te lesen”. Het Middelnederlands collatieboek van Dirc van Herxen.’ in: Mertens 1993, p. 245-263 & 444-447. |
Jan Crab, De munt te Leuven tot het einde der XVe eeuw. [Leuven, 1967] |
Encyclopedie van munten en bankbiljetten. Onder redactie van E.J.A. van Beek. Alphen a/d Rijn-Houten, 1986-... |
Gerlaci Petri Opera omnia. Cura et studio Mikel M. Kors, cum epistolarum translatione Helen Rolfson. (=Corpus Christianorum / Continuatio Mediaeualis 155) Turnhout, 1996. |
H.E.v.G. [=H. Enno van Gelder], ‘Botdragers en plakken’, in: Jaarboek voor Munt- en Penningkunde 56/57 (1969-1970) p. 117-122. |
G.I. Lieftinck, ‘Het Ridderboec’, in: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 62 (1943) p. 14-39. |
J.W. Marsilje, Het financiële beleid van Leiden in de laat-Bekrse en Bourgondische periode, ±1390-1477. Hilversum, 1985. [diss. rul] |
Th. Mertens e.a., Boeken voor de eeuwigheid. Middelnederlands geestelijk proza. (=Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen viii) Amsterdam, 1993. |
Pieter Obbema, De middeleeuwen in handen. Over de boekcultuur in de late Middeleeuwen. Hilversum, 1996. |
Frits van Oostrom, Maerlants wereld. Amsterdam, 1996. |
N. Staubach, ‘Pragmatische Schriftlichkeit im Bereich der Devotio moderna’, in: Frühmittelalterliche Studien 25 (1991), p. 418-461. |
Paul Wackers e.a.. Verraders en bruggenbouwers. Verkenningen naar de relatie tussen Latinitas en de Middelnederlandse letterkunde. (=Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen xv) Amsterdam, 1996. |
A.G. Weiler, ‘De intrede van rijke weduwen en arme meisjes in de leefgemeenschappen van de Moderne Devotie’, in: Geert Grote & Moderne Devotie. Voordrachten gehouden tijdens het Geert Grote congres, Nijmegen 27-29 september 1984. Uitgegeven onder redactie van J. Andriessen, P. Bange, A.G. Weiler. (=Ons geestelijk erf 59 (1985) & Middeleeuwse studies 1), p. 403-420. |
Hans van Werveke, Miscellanea Mediaevalia. Opstellen over economische en sociale geschiedenis van de Middeleeuwen. Gent, 1968. |
G.C. Zieleman, ‘Preken als litteraire documenten’, in: Mertens 1993, p. 70-86 & 386-395. |
Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen, ufsia-Ruusbroecgenootschap, Prinsstraat 13, b-2000 Antwerpen
|
|