Er zijn schrijvers die daadwerkelijk ver weg blijven van ieder mediatumult. Leonard Nolens, Rudy Kousbroek en Kees Ouwens zijn drie schrijvers die doorgaans iedere publiciteit schuwen en maar hoogst zelden interviews geven. Toen Frida Vogels genomineerd was voor de AKO-prijs, gaf zij geen acte de présence op het door de media overlopen diner waar de winnaar bekend werd gemaakt. Zij won de prijs, en verkoos ook nadien geen publiciteit. Hier past respect voor de afstand, anonimiteit en arbeidzaamheid die deze schrijvers in ere willen houden.
Maar P.F. Thomése bewandelde zijn hoogsteigen spekgladde weg: hij sloeg zichzelf in allerlei vraaggesprekken op de borst door te beweren dat al die vraaggesprekken de pest waren voor zijn schrijverschap.
Misschien had hij deze eigenaardige doublespeak afgekeken bij Frans Pointl, die zichzelf bij verschijning van zijn debuut De kip die over de soep vloog in Het Parool aan de wereld presenteerde door zichzelf te laten portretteren met de kraag van zijn jas voor zijn gezicht, opdat hij anoniem en onherkenbaar zou blijven. Die aandacht opeisende foto in Het Parool ging vergezeld van een interview waarin Pointl omstandig verklaarde dat hij niet van publiciteit gediend was. Deze op het eerste gezicht heroïsche weigerachtigheid bleek een koddig uitgespeelde gelegenheidsschuwheid die hem dwars door de gelederen van de dagbladen en opinieweekbladen voerde, culminerend in een tv-optreden zónder omhooggestoken kraag en in de volle schijnwerpers bij Adriaan van Dis.
Nu past deze contradictie bij Pointl in het excentrieke karakter dat ook uit zijn excentrieke verhalen spreekt. Maar bij P.F. Thomése was en is er iets anders aan de hand. Wat bij Pointl uiteindelijk een curieuze maar authentieke karaktertrek is, is bij Thomése kille berekening. Geniepig (maar niet geniepig genoeg om er niet op te kunnen worden afgerekend) verhult hij zijn elastieken moraal achter een rookgordijn van opgepompt cultuurpessimisme.
Kenmerkend voor deze strategie is een artikel van hem uit NRC Handelsblad over de Tsjechische auteur Bohumil Hrabal. Dat artikel stamt uit 1995, twee jaar vóórdat hij in De Revisor de vermeende narcistische samenzwering blootlegde.
Thomése opende dit portret van Hrabal met een pompeus j'accuse waarin hij onder de vlag van cultuurpessimisme de show wilde stelen met een als kleinspraak vermomde zelfvergroting en een kleffe opvrijerij van de argeloze krantenlezer. Dat ging dan zo: ‘Er zijn schrijvers die je het beste fluisterend aan elkaar kunt doorgeven - om ze uit handen te houden van het Grote Publiek, die door marketing-deskundigen geleide terreurorganisatie die door het propageren van oppervlakkigheid, ongevoeligheid en regelrechte domheid de literatuur probeert te ondermijnen. Handlangers, stromannen en infiltranten bij de audiovisuele media, de pers en het uitgeverswezen zijn er al in geslaagd om tal van schrijvers hun waardigheid te ontnemen door ze wijs te maken dat ze geen ziel nodig hebben maar een imago en dat de literatuur een product is dat aan de man gebracht moet worden. Om deze filistijnse ontwikkelingen te ontduiken, is er een samizdat aan het ontstaan, een fluisterliteratuur van dissidenten die elkaar stilletjes de mooiste literatuur doorgeven.’
P.F. Thomése keert zich af van het totalitaire bewind van de boekenmarkt en de massamedia, duikt onder en gaat in het na-oorlogse verzet: bravo, bravo!
Maar voor welke verzets- en heldendaad juichen we hier eigenlijk? De zelfverklaarde Hannie Schaft uit de filistijnse Republiek der Letteren beweert twee dingen. Eén: er zijn heel veel allesegaliserende pulpschrijvers die dankzij hun dikke boeken met hun dikke reten in de boekentoptien zijn neergeploft. Dat is erg. Twee: gelukkig zijn er nog de fijnbesnaarde enkelingen die vanuit een perifere vrijplaats hun even fijnbesnaard publiek weten te bereiken. Dat is fijn.
Je zult lang moeten zoeken om iemand te vinden die het hier niet mee eens is. Hoewel het lijkt alsof hij een eigenzinnige positie inneemt tegenover markt en media, wil hij in werkelijkheid iedereen te vriend houden met zijn gratuite verdediging van een elitaire schrijf- en leescultuur.
Wat het allemaal erg ironisch en schijnheilig maakt is dat Thomése zijn onverschrokken beweringen over geheimhouding en samizdat doet op de frontpagina van het literair supplement van NRC Handelsblad, het dagblad met een oplage van meer dan 200.000. Nog afgezien van het feit dat hij op deze manier de geheimhouding onder zijns gelijken doorbreekt en de door hem zo gekoesterde Bohumil Hrabal in de leeuwenkuil van een massa-publiek werpt, betekent het zoveel dat onze AKO-laureaat hier van de daken schreeuwt dat hij tot de kleine groep van fijngevoelige fluisteraars behoort.
‘De man die beweert dat hij bescheiden is, is het al lang niet meer,’ poneerde Harry Mulisch ooit. Ja, en de man die over zichzelf zegt dat hij fijngevoelig is, schendt de eerste wet van de innerlijke beschaving. Heeft niemand P.F. Thomése vroeger geleerd dat het heel ordinair is om jezelf luidkeels een goede smaak toe te dichten?
P.F. Thomése's zelfverklaarde elitarisme berust op praatjesmakerij, slechte manieren en de nodige rancune. Als hij dat niet begrijpt wil ik hem dat best eens - fluisterend, als dat hem belieft - komen uitleggen. Natuurlijk zal hij me tegenspreken, vermoedelijk op Thomésiaanse manier, dat wil zeggen: fluisterend door een megafoon. Die spreektechniek berust op hetzelfde principe als het klagen over literatuur en commercie vlak nadat je het prijzengeld van de AKO in je achterzak hebt gestoken. En dát is weer hetzelfde als het fulmineren tegen de verloedering van de boekenmarkt met in je portemonnee de sponsorgelden van de ECI.
Joost Zwagerman