Passionate. Jaargang 7
(2000)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
Het was het getijde waarin de dagen steeds korter en kouder werden, de regen alleen maar ophield om de rest van de dag verder te miezeren en de hemel boven de huizen grauw was zonder enige nuance en verdrietig om de verstreken zomer. De kleine Hamid was al geruime tijd wakker maar bleef desondanks in bed liggen. Met de grote, bruine ogen wijdopen staarde hij naar het plafond. Hij luisterde naar het getik van de regen op het raam, de regen die door de wind zo nu en dan als een lading knikkers genadeloos tegen het raam werd gesmeten. Het was weer veel te snel gegaan, dacht hij. Het was zondagochtend en hij had een hekel aan de zondag. Niet alleen de stilte van de straten, de kou die hem tot binnenspelen dwong of de leegte die ontstond omdat zijn Hollandse vriendje met zijn vader en moeder bij familie op visite was, zoals Hollanders op deze trieste dag dikwijls doen, maakten de zondag tot een gehate dag. Nee, wat deze dag tot de slechtste dag aller dagen maakte, was dat hij, Hamid, dan naar de koranschool moest. En Hamid had een hekel aan die school. Hij haatte de koranschool! Een bloedhekel had hij aan haar. Hij dacht aan de laatste zondag, toen hij voor de imam de zoveelste soera moest reciteren. De Klassiek Arabische woorden vloeiden uit zijn mond als heilig water. Nergens was ook maar een hapering of inzinking in de stem waar te nemen, de melodie kwam spontaan op en zonder te weten waarom dikte hij de assonanties aan en het rijm rekte hij uit in zwierige krullen. Maar het ging helemaal mis toen hij de koele blik van die sukkel van een Samad ontmoette, waarop hij zijn zangtoon in toom probeerde te houden. Hij raakte het gevoel kwijt en begon te stotteren, dacht even na, probeerde verder te gaan, dacht weer na, en gaf toen op. Als straf had de imam hem drie stokslagen op de binnenkant van zijn handen gegeven: twee op de rechterhand en een op de linker. Al voordat hij de slagen had gekregen, waren zijn ogen groot en vochtig geworden. De andere jongens hadden in de gaten dat de slagen bij hem lang niet zo hard waren als bij hen - hij was toch de beste van de klas - en begrepen dan ook niet waarom hij zo z'n best deed niet te huilen. De hele week kon hij genieten van de ochtenden en de middagen op de gewone school. Maar de week ging altijd veel te snel voorbij. Als een flitsende trein schoot deze voorbij, en achteraan bleef dan een vieze, puffende wagon achter die vlak voor zijn neus tot stilstand kwam en die wel een eeuwigheid stil kon blijven staan: dat was de zondag met zijn koranschool. Bah! Het begon al op de zaterdag, die natuurlijk nog sneller voorbij ging dan welke dag ook. Hij bestond niet uit een soepele overgang van minuut tot minuut, uur tot uur enz., nee hij leek van de ochtend tot de avond te springen alsof het hele stuk ertussen was weggehakt, iets wat hij juist van de zondag vurig verlangde, maar wat dan natuurlijk weer niet gebeurde. Eenmaal in bed eiste hij van de zaterdag resoluut het weggehakte stuk terug, en om de zondag met zijn koranschool niet te laten komen, probeerde hij met alle kracht zo lang mogelijk wakker te blijven. Maar de slaap wist hem altijd met gemak te overmeesteren, zodat de zondag veel te snel aanbrak, altijd weer. Bij het ontwaken probeerde hij zich wel eens voor te stellen hoe het ook al weer was in Marokko - daar rustte Allah toch nooit? Of het nou zondag was of niet. ‘Allah rust sowieso nooit - wie zou dan het leven in stand houden?’ verklaarde zijn vader altijd. Ach, die Hollandse god was gewoon een lui varken! Zijn moeder was een kwartier geleden al de kamer binnen gekomen om hem te wekken, maar Hamid had zich bij al haar pogingen dood gehouden, alsof hij werkelijk dood was, of in ieder geval alsof hij in zeer diepe slaap was. Maar zij wist wel hoe Hamid over de koranschool dacht en had er niets kwalijks in gezien om hem een keer thuis te houden. Bovendien vond zij het onverantwoord een kind in dat weer naar de moskee te laten | |
[pagina 38]
| |
fietsen: het waaide en het regende - veel te gevaarlijk voor een kind. Toen de moeder weer weg was gegaan, haalde Hamid opgelucht adem en keek naar de klok aan de muur. Kwart voor negen was het inmiddels; het gevaar, het echte gevaar was nog niet geweken. Waarom ging de tijd altijd snel als hij sloom moest gaan en sloom als hij snel moest gaan? Waarom moest hij altijd van die dingen doen die hij helemaal niet leuk vond? Waarom kon hij op zondag niet gewoon thuis blijven en de hele dag spelen zonder in de Koran te moeten studeren? Hij haalde zijn arm van onder de warme deken en wees ermee naar de kleine wijzer van de klok, die tegenover hem aan de muur hing. Door zijn geconcentreerde blik dan eens van de wijzer naar zijn wijsvinger, en van zijn wijsvinger naar de wijzer te verplaatsen, terwijl hij de arm zo stijf mogelijk hield, probeerde hij een soort telepathisch contact tussen de twee punten te creëren. Hamid zag hoe de nagel van zijn wijsvinger plotseling begon te groeien, om zijn eigen as draaide als een trage boor, almaar langer en langer werd, in een meterslange tak veranderde en ophield met groeien daar waar hij dwars door de plexiglazen beschermplaat heenging, alsof hij van gelei was, en eindelijk contact maakte met de kleine wijzer. Maar kans om de tijd vooruit te draaien kreeg Hamid niet, omdat van beneden de zware, tegen de muren bonkende stem van vader zijn gehoor bereikte, en Hamid wist wat dat betekende. De deur van de woonkamer beneden ging open en Hamid hoorde vader zeggen: ‘Kinderen zijn doortrapte wezens, hoor,’ waarna zijn moeder vriendelijk lachte. Even later hoorde hij het gekraak van de houten trap, waaruit hij kon opmaken dat het inderdaad zijn vader was. Zijn hart begon sneller te kloppen, alsof een klein mannetje met een hamertje tegen de binnenwand van zijn borstkas zat te tikken. Hamid had door de jaren heen verschillende soorten gekraak van de trap leren onderscheiden, zodat hij precies wist wie de trap op- of afliep: het langzame, maar lichte gekraak bij moeder; het lichte, ononderbroken gekraak bij zijn broer alsof iedere tree bedekt was met hete kolen; en natuurlijk het trage, zware gekraak bij vader, die uit angst dat iedere tree het onder zijn gewicht begeven zou, zo voorzichtig mogelijk liep. Hoewel hij deze keer aanmerkelijk sneller dan normaal naar boven kwam, was het voor Hamid toch duidelijk dat het vader was. Vader kwam zo snel naar boven omdat Hamid al zo laat was natuurlijk. Hamid dook geheel onder zijn deken, maar deed toch ook de ogen dicht. Onbewust geloofde hij dat vader door de deken heen kon kijken en zou zien dat hij wakker was. Hamid wist dat vader lang niet zo toegeeflijk was als moeder. Het gekraak was opgehouden en een ogenblik later ging de deur woest open. Hamid pretendeerde zich in de diepste wouden van dromenland. Maar hij voelde zijn hart zo hevig kloppen, dat hij bang was dat vader het kleine mannetje met zijn geklop zou horen. Met grote, zware passen ging vader op Hamid af. Hij schudde hem voorzichtig heen en weer. ‘Hamid, opstaan!’ zei hij met een zware, diepe stem. ‘...’ ‘Opstaan Hamid! Je school begint zo en je moet je nog wassen, aankleden en eten; voor je klaar bent is de les allang begonnen.’ ‘...’ ‘Vandaag kun je hoofdstuk zes afsluiten,’ zei vader op wat vriendelijker toon. ‘Sta op, dan breng ik je wel met de auto als je geen zin hebt om in dit weer te fietsen.’ Hamid reageerde niet; hij hield halsstarrig vol. Eindelijk verliet vader de kamer. Hamid raakte enigszins opgelucht, maar hij had zijn kamerdeur niet dicht horen gaan. Misschien dat vader het vergeten was? Dat deed hij wel vaker. Terwijl Hamid ineengedoken bleef liggen onder de warme deken, luisterde hij naar de handelingen van vader, die juist de badkamer inging. Hij hoorde water in het emmertje stromen dat dagelijks voor de rituele reiniging gebruikt werd. Hij heeft het opgegeven; hij vult het emmertje met water voor de reiniging! dacht Hamid, en zijn hart juichte en jubelde, een intens gevoel van blijdschap doorvoer zijn lichaam. Eindelijk. Eindelijk! Vandaag hoefde hij niet oneindig lang verzen uit die Koran te leren. Hamid nam zich voor nog een kwartier in bed te blijven om het verzuim onherroepelijk | |
[pagina 39]
| |
te maken. Maar, besefte hij opeens, daar moest nog wel een kwartier bij om geen argwaan te wekken. Zijn papa en mama zouden het zo doorhebben wanneer hij op dat ene moment opstond dat hij niet meer op tijd in de les kon verschijnen. Nee, ha! Hamid was geen ezel hoor! Hij rekende uit dat het nog een half uur zou moeten duren voordat het gevaar volledig was geweken. Daar hoorde Hamid het licht in de badkamer uitgedaan worden. Maar had vader zich al gewassen dan? Hamid had niets gehoord: geen water dat in de mond werd geslurpt en weer uitgespuwd, dat in de neus werd gezogen en weer uitgesnoten, of dat op de tegelvloer viel en uiteenspatte, geen gekreun en gesteun dat vader dikwijls ten gehore bracht bij deze aangelegenheid, nee niets van dit alles. Behalve het getik van de regen op het raam was het stil, verdacht stil. Hamid voelde het mannetje met zijn hamertje weer, dat dit keer zelfs tot in zijn hoofd voelbaar was. Vuriger dan ooit hoopte hij dat iemand de tijd met een vinger in één keer een uur vooruit zou draaien. Maar dat gebeurde niet. Nee. Want wat Hamid niet wist, en niet kon weten omdat hij onder zijn warme deken opgerold lag, was dat vader daar bij hem stond, groot en dreigend, met een emmer koud water in de hand. En met een ruk trok vader de deken weg en goot het water over de jongen heen. Hamid schrok op en slaakte een kreet. Hij wist niet wat hem overkwam, en als een levende vis op het droge hapte hij door het koude water naar lucht. Vader schokte met de schouders van het lachen alsof hij voortdurend de hik had. Inmiddels verschenen ook moeder en broer Omar in de deuropening en ook zij lachten gul mee. En ook Hamid, die zich door vader toch in zijn listigheid betrapt zag, lachte al spoedig als een boer met kiespijn mee.
Said El Haji |
|